Zomaar een mens van het land

Publisearre op 24 februari 2016

JAN KLEEFSTRA – 

 

Het aarz’lend volk weet nauw wat er gebeurt,
Het stroomt per slot waarheen de stroom het sleurt. 

Goethe, Faust II (vertaling N. van Suchtelen)

 

 

Een tijdlang kroop ik vrijwel dagelijks op een racefiets om mijn trainingsarbeid te vervullen, die zich in de wedstrijden terug moest betalen. Jaren fietste ik diezelfde dagen vanuit Akkrum op een ‘gewone’ fiets zonder versnellingen op en neer naar scholen in Heerenveen en Leeuwarden. Toen ik na mijn schooltijd aan het werk moest, stapte ik dagelijks op mijn fiets om in de ochtend en in de middag 35 km heen en terug naar mijn werk te fietsen. Ik zat vooral op de fiets om telkens dezelfde wegen, dezelfde dorpen, hetzelfde land te zoeken. Min of meer was ik met de fiets vergroeid en mijn verslaving aan het land en haar elementen werd met de dagen intenser en ondraaglijker. Het veranderende uiterlijk van de dagen na iedere nacht, de grove verarming vanwege het menselijk ingrijpen, de alomtegenwoordigheid van geluiden, de opmaat voor telkens weer een winter. In de loop van al die jaren is mijn verbeelding op hol getrapt en is mijn blik voorgoed op de verte uitgelopen.

Vooral lag mijn fascinatie in het samenspel en soms de confrontatie met de elementen en de wolken. Over het vlakke land de buien aan zien komen en proberen de wegen zo te kiezen dat ik ze net kon vermijden. De zon zo tot mij door te laten dringen dat ze me met geen enkele hitte van de fiets af wist te smelten of juist tegen de kou wist te wapenen. De wind soms zo venijnig dat ik zeker wist dat het de liefde was, die maar geen uitweg vond. En ik waande mij sterker dan de wolken die zich gedwee soms razend door haar mee lieten sleuren.

En dat alles terwijl het land het verdroeg. Ook al werd ze vanwege de menselijke hebzucht zwakker en eenvormiger. Lagen hier en daar al strakgetrokken doodskleden over haar uitgespreid. Ook dat verdragen moet liefde zijn geweest. Waar anders kwam de energie vandaan, waarmee ze me aan bleef trekken, me recht in de ogen keek, me tegen alles wist te beschermen.

Wat ben ik toen allemaal niet voorbijgefietst zonder enig besef van wat er verder om me heen gebeurde. Ik ben telkenmale door zoveel dorpen, langs zoveel boerderijen en woonhuizen gefietst. Zonder enig benul van de mensen die daar woonden, de schilderijen die aan de muren hingen, de muziek die er klonk, de boeken die er stonden. Onverschillig en laatdunkend vooral. Ik mocht er dan van overtuigd zijn dat de mens van nature goed was, ik had geen hoge dunk van het volk en negeerde liefst iedere confrontatie. Ik trainde liefst alleen, kroop nadien naar mijn kamer en zocht toevlucht in boeken en muziek. Misschien was het de overweldiging van de belevenissen op de fiets, met het land en de elementen, die mij deden vluchten naar een ruimte waar ik voor even onbereikbaar alles een plek in mijn zijn kon geven. Het was veel meer dan ik kon verdragen. Om te overleven moest ik wel gaan schrijven.

In de buurt van Akkrum staat een boerderij die ik eveneens al die tijd voorbij was gefietst. Het moest zo zijn dat ik van de Vogelwacht op het daarbij behorend land mijn nazorggebied kreeg toegewezen. Ik kreeg het gebied over van de postbode van Akkrum. Hij toonde mij op een middag vanaf de weg ongeveer de grens van het gebied. Hij wist de omvang ervan niet precies, maar ‘daar ergens begint het gebied van Vogelwacht Oldeboorn’, zei hij, wijzend naar een punt in de verte. De volgende dag was ik er opnieuw. Ik zou het serieuzer aanpakken dan de postbode, om in de momenten dat ik daar zou zijn niets van betekenis te verliezen. Ik legde meteen mijn grenzen vast. Vanwege mijn, aangeboren leek het wel, drang om mensen te ontlopen, liep ik het gebied ergens vanaf de aanliggende weg binnen en vermeed de boerenerven. Ik liep immers op het land van de boeren. Stel dat ze dat liever niet hadden. Ik zou een nieuw toevluchtsoord meteen alweer kwijt zijn geraakt. Een oord waar ik alleen kon zijn met de vogels, zonder de noodzaak en de haast van de trainingen, lui zwalkend, vaak zittend achter een hek. Door de verhalen van het land en de vogels voor even uit de mensenwereld gelicht. In mijn eigen drek gedompeld, met zicht op een openheid die innerlijke vrede beloofde. Nesten vinden en me verwonderen over de natuurlijkheid daarvan.

Eén keer ontmoette ik de oude boer van It Kathûs, een boerderij waar mijn moeder vroeger met regelmaat logeerde. Hij vroeg me of ik hem kon helpen. Tussen zijn schapen liep een schaap met een lam dat half uit haar achterlijf bungelde. Dat schaap moest gevangen worden. We moesten haar helpen het lam levend op de wereld te brengen. Maar het land ontbeerde een decimeter egale grond. Benenbrekend holden we achter het schaap aan, dat zich maar niet liet vangen. Na een minuut of tien, alle drie hevig vermoeid, wist de boer haar eindelijk te pakken te krijgen. Ik hield het schaap vast en de boer trok het lam eruit. Wonderwel leefde het nog.

Op een andere dag kwam een jonge boer naar mij toe. Hij vroeg mij wie ik was en wat ik op zijn land deed. Ik vertelde dat ik namens het Weidevogelmeetnet de weidevogels telde en legde hem uit hoe ik daarbij te werk ging. Ik zocht niet de nesten, maar telde de broedparen op territoriumgedrag. In tegenstelling tot de hem bekende vogelwachters. Hij vroeg mij de volgende keer over zijn erf het land in te gaan. Dat was veel gemakkelijker. Hij wist dan ook wie er in zijn land rondsjouwde. Hij vertelde meteen al zich zorgen te maken over de vogels. Hij vertelde op welke wijze hij zijn bedrijf runde en op welke wijze hij rekening hield met de vogels. De vogels hoorden bij het land. Hij behoorde daar goed voor te zorgen. Hij vroeg of ik mee wilde eten, maar die uitnodiging sloeg ik zo vriendelijk mogelijk af. Het was voor mij al heel wat dat ik zomaar het gesprek was aangegaan. Nu ook nog met een vreemde familie aan tafel was een beetje te veel van het goede.

De week erna zette ik schuchter, in de hoop niet gezien te worden, mijn fiets bij de boer op het erf en liep vandaar het land in. Ik voelde mij een beetje een indringer, maar de boer had er zelf om gevraagd. Ik deed mijn telling en kwam twee uren later weer terug op het erf. Daar trof ik de boer opnieuw. Hij vroeg mij of ik zin had in een bakje koffie. Een tweede verzoek kon ik beleefdheidshalve niet afslaan, dus ging ik mee de keuken in. Daar zaten zijn moeder, een broer en zijn vader. Zijn vader was toen al heel ziek. Hij liep met behulp van een looprek en had een slangetje in zijn neus dat, ik weet niet waarvoor, bevestigd was met iets aan het looprek. Hij monsterde mij achterdochtig en keek nors. Alsof hij geen zin had in weer een vreemde aan zijn keukentafel. Ik voelde me daardoor weinig op mijn gemak. Maar de overige leden van de familie waren erg vriendelijk. Met dat de tijd verstreek, vertelde ik meer en meer opgewonden over mijn fascinatie voor de vogels en het land. Het gesprek ging immers over vogels, daarvoor was ik op hun land geweest. Zo nu en dan gaf de vader zijn mening, die veelal niet overeenkwam met mijn vertelsels. Hij maakte indringende kanttekeningen bij hetgeen ik zei, waardoor ik mij telkens opnieuw behoorlijk ongemakkelijk voelde. Ik was ook maar een amateurvogelaar en vertelde vooral van horen zeggen. Hij daarentegen bracht een jarenlange ervaring van zijn eigen landerijen mee. Ik vertelde misschien wel halve waarheden die ik op geen enkele manier wist te staven met feiten of bewijzen. Het was geen eenvoudig gesprek, maar de mensen waren heel aardig en de volgende keren zat ik er telkens weer en werd ik de vogelman.

Ik weet niet meer of het de tweede of derde of vierde keer was dat ik er aan de koffie zat, maar op een ochtend kwam het gesprek op boeken. De vader leefde onmiddellijk op. Plotseling betrapte ik mijzelf erop dat ik over Goethe en Shakespeare sprak. Hoe haalde ik dat in mijn hoofd. Wilde ik me daarmee naar hem toe groter voordoen dan ik was of laten horen wat ik allemaal wel niet wist, of de halve vogelwijsheden rechtzetten? In een boerderij even buiten het dorp met een boerenfamilie aan de koffie en ik smeet die namen op tafel. Ik weet niet meer hoe dat zo gekomen is. Maar de vader was alleen maar verbaasd dat ik die namen kende. Hij vroeg mij of ik de vertalingen of de boeken in de oorspronkelijke taal had gelezen. Ik zei dat ik vertalingen las. Dat ik vooral van Goethes Faust een hele mooie uitgave had met metrische vertalingen. Hij vroeg of hij die vertalingen een keer mocht lezen. Hij had tot dusver Goethe en Shakespeare alleen onvertaald in het Duits en Engels gelezen!

 

That time of year thou mayst in me behold,

When yellow leaves, or none, or few do hang,

Upon those boughs which shake against the cold,

Bare ruin’d choirs, where late the sweet birds sang.

 

Shakespeare, sonnet 73

 

Ik was verbijsterd. Die man, die daar zo ziek zat. De boer waar ik vroeger als jongetje geen weet van had als ik langs de boerderij fietste. Waar mijn moeder als over vrijwel iedere bewoner van het dorp de nodige wetenswaardigheden wist te vertellen. Die boer had Goethe en Shakespeare onvertaald gelezen. De andere familieleden keken mij aan en lachten om mijn verbijstering. Ik beloofde hem de vertalingen te brengen. Ik vond het een prachtige gedachte om de boeken aan hem uit te lenen en ze op het boerenerf te weten. Hij was ondertussen helemaal enthousiast geworden, waarschijnlijk van het vooruitzicht dat hij de vertalingen zou kunnen lezen. Hij vroeg me mee te komen naar zijn kamer. De familieleden wilden hem nog van dat idee weerhouden, maar hij moest en zou mij wat laten zien. Hij stond op en strompelde traag achter het looprek naar een kamer in de boerderij waar hij een groot deel van de nog aan hem gegeven tijd zat te lezen en waar zijn boeken stonden. Moeizaam haalde hij één voor één boeken uit zijn kast. Het waren vooral boeken van Von Däniken en boeken over de Maja- en de Inca-volkeren. Trots liet hij mij een signering zien van Von Däniken, die zijn dochter ooit voor hem bemachtigd had. Hij vertelde daar uitgebreid over. In mijn beleving zaten we wel een uur samen in zijn kamer en vertelde hij enthousiast. Daarna liep hij terug voor mij uit naar de keuken en ging daar weer in zijn stoel zitten. Hij was uitgeput. Hij zei niks meer. Kon van vermoeidheid niet meer praten. Zo nu en dan nog keek hij mij veel minder nors dan eerst aan. De familie keek bezorgd. Voor mij was het tijd om te gaan. Ik bedankte hem voor deze ochtend en beloofde nog een keer de vertalingen te brengen. Het was de laatste keer dat ik hem heb gezien. Later dat jaar is hij gestorven. Ik had de vertalingen niet op tijd gebracht.

Is dit alles puur toeval geweest of ben ik al die jaren langs veel meer bijzondere verhalen gefietst? Ik denk dat het puur toeval is geweest. Ik heb tot dusver nog nergens een vergelijkbare ervaring opgedaan. De vader van de boer was niet voor niets overgestapt op de biologisch-dynamische landbouw. Volgde niet voor niets de richtlijnen van Rudolf Steiner. Bedreef een landbouw vanuit de natuurlijke groei, de relatie met de zon en de maan, met de kosmos, de eigen kracht van organismen en vooral van de grond, het land. Hij wist en was overtuigd van de onderlinge afhankelijkheid van alles en plaatste zichzelf als mens daar niet buiten, maar was er een onderdeel van. Het is wellicht maar een kleine stap van dit bewustzijn naar de natuurvolkeren uit Zuid-Amerika, de kosmische verschijnselen die zich hier op aarde manifesteren en de literatuur van grote schrijvers als Goethe en Shakespeare.

Of was het geen toeval, zoals de waanzinnig mooie documentaire Searching for the wrong-eyed Jesus uit 2003 misschien bewijst. In die documentaire reist muzikant Jim White door de zuidelijke staten van Amerika, op zoek naar de ziel van de arme mensen in de kleine dorpen of op afgelegen plekken op het platteland. Ondertussen achter het stuur van zijn geleende auto vertelt hij, tussen de verhalen van de mensen zelf door, prachtige anekdotes en filosofische overdenkingen. Op een gegeven moment komt hij in een gebied waarin, als ware het een dorp, de mobile homes in rijen staan. Traag rijdt hij daar tussendoor en zegt: “Hier heeft de zwaartekracht de arme mensen nog steviger tegen de aarde getrokken.” Even mijmert hij verder over het lot van deze mensen. En een ogenblik daarna zegt hij: “De schoonheid van de mensen die geen rijkdom kennen, is dat zij het leven verrijken met hun verhalen, hun liederen, hun taal. Je kunt in willekeurig welke mobile home naar binnen stappen en je kunt daar het mooiste of het meest treurige verhaal vinden dat je ooit in je leven zult horen.”

Ik fiets niet onachtzaam meer ergens langs een bewoonde plek zonder te denken dat op dat erf zomaar een rijke geest in een lichaam kan zijn gekropen. Ik ben voorzichtiger geworden, nieuwsgieriger ook. Want wie weet leeft ook daar een mens die de wereld verrijkt met een zijn of een verhaal dat het leven zoveel lichter, zoveel mooier maakt. Vergelijkbaar met een liefde voor het leven, voor de vogels. Zomaar een mens van het land.

 

nooit meer dezelfde daarna nooit meer helemaal dezelfde maar dat was niets nieuws als het dit niet was was het dat iets gewoons iets waarna je nooit meer dezelfde kon zijn na je voortgesleept te hebben jaar in jaar uit verzonken in je levenslange drek tegen jezelf mompelend tegen wie anders je zal nooit meer dezelfde zijn hierna je was nooit meer dezelfde daarna

 

Samuel Beckett, uit That time (vertaling Jacoba van Velde)

 

 

Earder ferskynd yn it Frysk yn de Moanne 15 (2016), 1 (jannewaris), side 48-52.

Kategory
Tags

Diel dit artikel!

Relatearre artikels