Shock and awe

Publisearre op 2 februari 2005

GASTON FRANSSEN – 

Lucebert – dat is het eerste wat door je hoofd schiet als je bladert in Batterij, de tweede gedichtenbundel van Tsead Bruinja. Alleen al de vormgeving al: de bundel is gezet in dat zelfde vette, schreefloze lettertype dat ook altijd in Luceberts bundels is terug te vinden. Zijn voorkeur voor de onregelmatige versvorm, de Wortsatzen wild verspringende regels deelt Bruinja eveneens met de Vijftigers, net als zijn afkeer van hoofdletters en interpunctie. Sommige regels doen ook in hun toon en beeldspraak sterk denken aan Lucebert (‘ik ben in een wereld aanwezig’), ofwel aan Hans Andreus (‘ik maak nog een wereld met licht en laat trots mijn kijkdoos zien’).

Er zijn nog wel meer parallellen tussen de gedichten van Bruinja en de ‘lichamelijke’ poëzie van de voormalige revolutionairen van Vijftig. Zo kun je in Batterij eveneens veel beelden vinden die de lichamelijke kanten van het bestaan benadrukken – steeds weer duiken woorden als ‘hand’, ‘mond’ en ‘tong’ op. De opmerkelijkste overeenkomst is echter dat Bruinja’s bundel veel van het revolutionaire, strijdlustige elan heeft dat het vroege werk van de Vijftigers ook zo typeerde. De titel is daar een mooi, meerzinnige voorbeeld van. In eerste instantie ben je geneigd om die ‘batterij’ te verklaren in het licht van het tweede gedicht uit de bundel, getiteld ‘vier en een half volt lego treintje’. In een twintigtal sterke regels wordt beschreven hoe een kind zijn tong even tegen de polen van een batterij aanhoudt – een ervaring die voor het kind van een onvergetelijk belang is. De prikkelende sensatie die het ervaart (‘tong / trekt zich terug’), blijkt onlosmakelijk verbonden blijkt te zijn met de machtsstrijd die zich in het ouderlijke huis afspeelt en die voor het kind niet onopgemerkt blijft:

 

de moeder als man in uniform

de vader als vrouw thuis

wie speelt voor god

wie kiest het scharnier

 

Bruinja speelt hier een intrigerend spel met synoniemen: het voltage van de batterij wordt ‘gelijkgeschakeld’ aan de huwelijkse spanning tussen de ouders. Maar tegelijk ontkomt de lezer er niet aan om ook die andere betekenis van het woord ‘batterij’ in zijn lezing mee in overweging te nemen: de vele militaire termen uit de bundel (‘overwinning’, ‘vijand’, ‘rantsoen’, ‘legioen’, ‘leger’, ‘wapen’, ‘geweer’ et cetera) herinneren eraan dat die ‘batterij’ net zo goed zou kunnen slaan op een artillerie-afdeling, of op de geschutlaag van een oorlogsschip. Daardoor wordt nog eens benadrukt hoe gewelddadig en explosief de thuissituatie precies is. Aangezien Bruinja ervoor heeft gekozen zijn tweede publicatie eveneens Batterij als titel mee te geven, worden deze dubbele betekenissen ook op de bundel als geheel overgedragen: dat suggereert dat de lezer hier wel eens met elektriserende, licht ontvlambare poëzie te maken zou kunnen hebben.

Dat vermoeden is zeker niet onterecht, zoals nog zal blijken, maar die quasi-experimentele, wat militante inslag van Bruinja’s poëzie krijgt af en toe wel iets vermoeiends. Batterij bevat veel intrigerende gedichten, maar die rijkdom aan associaties en beelden (soms op het onbegrijpelijke af), en die saboterende mix van verheven uitdrukkingen met gestamelde banaliteiten – dat weten we sinds Vijftig toch eigenlijk al wel? Bovendien krijgt Bruinja’s poëzie door al wilde beeldenpracht ook iets gratuits. Uit sommige gedichten spreekt te weinig urgentie en bijgevolg vraag je je tevergeefs af waarom dat ene beeld nu is gebruikt, in plaats van een willekeurig ander.

Gelukkig heeft Bruinja daar genoeg authentieks tegenover te stellen. Hij is op zijn best in de gedichten waarin hij personen van divers pluimage op treffende wijze portretteert, zoals in ‘een jurk met knopen die op haar knieën hing’, ‘zuurverdiend’ of ‘whisky’. Een sterk voorbeeld van zo’n bijna pijnlijk precieze karakterstudie is het gedicht ‘Portier’:

 

PORTIER

 

rook uit de jaren zeventig slaapt in zijn snor als woede op

kinderen in een rijdende ford escort waar vader het woord

zijn onbewezen ongelijk logeert

 

even kijken wie de lekkerste borsten heeft tijdens het college

even snoepen van de truitjes in de pauze

 

mijn mond is een klooster vol oeh’s en ah’s

maar ik laat mijn broek niet zakken

ik laat mijn kaak niet zakken

voor de docent

 

in zijn dorp vechten meerkoeten en eksters

aan zijn tak wipt een doezelende druif op en neer

 

ik wil een machtige sleutelbos als conciërge

ik wil een niet te beledigen behendigheid

met apparaten

 

en

 

tijdens het vele repareren

wil ik vaak niets liever dan hartelijk komen kijken

bij wie de heerlijkste borsten had

 

in mijn dorp vechten meerkoeten en kraaien

 

Het is een raak portret, dat subtiel met suggestieve details wordt ingevuld. De ‘rook’ die in zijn snor is blijven hangen bijvoorbeeld suggereert dat de portier – misschien uit gezondheidsoverwegingen? – is opgehouden met roken, maar dat zijn vroegere leefgewoonten toch op de een of andere manier aan hem zijn blijven kleven. Je zou er evengoed uit kunnen afleiden dat die rook nog een vage herinnering is aan brandende straatblokkades, opgeworpen tijdens demonstraties uit een ver provo-verleden (vandaar wellicht die ‘jaren zeventig’ en die ‘woede’); met andere woorden, dat deze figuur nog slechts een rokerige schim is van de actieve, geëngageerde jongeman die hij ooit moet zijn geweest. Die ‘woede’ strekt zich ook uit tot zijn kinderen, zo blijkt. Er wordt gezinspeeld op een gezinsleven vol ergernissen: mierende kinderen in een goedkope Ford Escort, een autoritaire vader die zijn ongelijk altijd onbewezen acht –  en de keuze voor het woord ‘logeert’ lijkt zelfs te refereren aan een mogelijke echtscheiding.

Dat verleden bestaat echter alleen nog in de herinnering. De portier die in deze regels het woord voert, is een verbitterde, oversekste conciërge met een de nodige autoriteitsproblemen geworden. Hij werkt ergens op een ongetwijfeld onbeduidende universiteit en kan het niet nalaten om tijdens de collegepauzes de borsten onder de strakke truitjes van de studentes even te checken. Het liefst zou hij ze deelgenoot willen maken van zijn stiekeme opwinding, maar zijn ‘mond is een klooster van oeh’s en ah’s’: een mooie regel, die duidelijk maakt dat de erotiek er nog wel degelijk is, maar onderdrukt en teruggedrongen wordt in een domein waarin die gevoelens verboden zijn. Ondanks alles heeft hij nog enige trots behouden, ook ten opzichte van zijn meerderen: voor geen ‘docent’ zal deze portier ooit zijn ‘kaak’ in bewondering laten zakken. Laat staan zijn ‘broek’.

Ook de twee regels die daarop volgen, zijn fraai gevonden. Even lijkt het lijkt te gaan om een herinnering aan een tijd waarin de portier gelukkiger was. De landelijke setting suggereert een idyllische jeugd in een dorp dat ver verwijderd is van het meelijkwekkende leven in een universiteitsstad waar de portier nu toe veroordeeld is, maar dat paradijselijke verleden blijkt bij nader inzien te zijn opgebouwd uit bedrieglijke beelden. De ‘meerkoeten’ die met ‘eksters’ en, zo blijkt uit de laatste regel, ook met ‘kraaien’ vechten, doen dat namelijk om hun kroost te verdedigen. Kraaien en eksters zijn nestrovers – een woord dat in de context van dit gedicht, waarin een volwassen man heimelijk aast op jonge meisjes, natuurlijk een pregnante betekenis krijgt. Ook die ‘doezelende druif’ aan de op en neer wippende ‘tak’ heeft een wat smoezelige bijbetekenis; je hoeft geen Freud gelezen te hebben om er een symbool in te zien voor de gesmoorde driften van de portier, die nergens meer terecht kan met zijn ‘vruchtbaarheid’. En dat hij droomt van een ‘machtige sleutelbos’ sluit uiteraard naadloos aan bij zo’n lezing.

De portier, zo blijkt, leidt een treurig en smoezelig dubbelleven. Op het eerste gezicht is hij de hartelijke man die zijn behendigheid graag komt demonstreren als er weer eens een kopieermachine defect is; maar in het geniep gluurt hij voortdurend om zich heen, om te zien ‘wie de heerlijkste borsten had’. Paradoxaal genoeg verpersoonlijkt de portier daarmee de ultieme pervertering van zijn beroep: hij heeft niets meer van de bewaker die de wacht houdt aan de deur (het Latijnse porta, waar ‘portier’ van is afgeleid,betekent immers ‘deur’). Integendeel: hij is verworden tot iemand die elke vrouw belaagt die aan de universiteitspoorten aanklopt.

Shock and awe – dat is de techniek, zou je kunnen zeggen, die Bruinja in zijn poëzie hanteert: krachtige, met betekenis overladen gedichten, waarin de dichter zich wars betoont van idealistische of romantische opvattingen over ‘schoonheid’ of ‘poëzie’ – gedichten die de lezer direct moeten raken en beduusd moeten achterlaten. Het gedicht ‘Portier’ is een fraaie illustratie van die techniek: paradijselijke tafereeltjes verbergen allerlei verraderlijke symbolen en juist díe persoon waarop je dacht te kunnen vertrouwen, blijkt zich als een smoezelige en bedenkelijk sujet te ontpoppen. Bruinja laat met Batterijzien dat hij in staat is om regels te schrijven die impact hebben: hij slaagt erin om overtuigende beelden te vinden en die dusdanig te manipuleren, dat zij een overtuigend surplus aan betekenis genereren. Soms schiet hij zijn doel wel eens voorbij, of hebben zijn teksten meer weg van een schot hagel of een ongeleid projectiel, dan van een raak gedicht. Maar als Bruinja je treft met zijn regels, is het ook een voltreffer.

 

Tsead Bruinja, Batterij. Uitgeverij Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2004. 54 pagina’s.

Kategory
Tags

Diel dit artikel!

Relatearre artikels