De Veldleeuwerik en het land

Publisearre op 22 augustus 2016

JAN KLEEFSTRA – 

 

Dei digerjende ljurk fan see

wyn wjirmsk reid sjonger

boppe see

 

Op een dag in het voorjaar zat ik vlak achter het Unlân fan Jelsma, een bijzonder blauwgrasgebiedje tussen Akkrum en De Veenhoop, in een weide in de zon. Een beker koffie in mijn handen en nog een mager restje geroep van weidevogels in mijn oren. Het gras was nog niet gemaaid. Het land was gerust en blij dat de winter en het Van Althuis-grijs al een poos achter haar lag.

De buizerd hing onrustig om me heen omdat ik te dicht bij haar nest zat. Waarom kreeg ze maar niet in de gaten dat ik haar geen kwaad wilde doen. Dat ik haar eieren niet af wilde pakken of haar jongen uit het nest wilde stelen. Waarom is mij dat niet aan te zien. Ik zou zo graag willen dat geen vogel bang voor me is. Dat ze nu en dan veilig tegen me aan kruipen om bij te komen van het geweld dat hen en hun land wordt aangedaan.

Ik keek uit over het Kobbeland. Een klein moerasachtig gebiedje met petgaten, riet en kleine strookjes blauwgras. Ik vermoedde er opnieuw een nest van de Bruine Kiekendief. Om dat te kunnen volgen en op tijd te zijn voor het ringen van de jongen, moest ik het nest wel weten te vinden. Posten heet dat. Ergens in de buurt van de vermoede nestplaats lang wachten tot het moment waarop de vogels hun nest verraden. Dat kan uren, dagen, weken duren, als je pech hebt. Vreemd is het, dat het nest van zo’n grote vogel zo moeilijk te vinden is. Maar het is de grondbroeders eigen. Het is vast en zeker mijn ongeduld waar ze mee spelen.

Onafgebroken staarde ik rond om te zien of het mannetje, hopelijk met prooi, van ergens aan kwam vliegen. De overgave van de prooi tussen het mannetje en het vrouwtje is een zeker bewijs van een territorium en meestal de zekerheid van een nest nabij. Maar vaak lijkt het mannetje precies te weten waar ik zit. Dat ik aan het posten ben. Hij zit dan vast ergens te lachen en te wachten totdat ik het opgeef. Zowel het mannetje als het vrouwtje lieten zich die dag niet zien.

Vlak voor mij kwam plots een Veldleeuwerik uit het gras omhoog en bracht me terug naar het windloze omgevingsrumoer. Ze voelde mijn intense vreugde daar zo ongestoord te zitten en wilde daar deel van zijn. Al de liedjes zingend die ze zich herinnerde, klom ze omhoog.

Toen ik nog een jongen was, kwam er gedurende meerdere zomers een jongen bij een buurvrouw logeren. Ik speelde in die dagen vaak met hem. Op een dag gaf hij mij zijn vogelboekje. En daar waar ik alleen de plaatjes bekeek, had hij ook de teksten bij de plaatjes gelezen. Toen we op een dag bij het Deel na het zwemmen op de oever in de zon lagen, hoorden we een Veldleeuwerik. De jongen vertelde dat een Veldleeuwerik wel vijftig verschillende liedjes kende. Ik kon dat niet geloven. Eén lied was al meer dan genoeg voor mijn verwondering. Nog steeds verbaast het mij. Hoe goed ik ook probeer te luisteren, ik hoor maar één mooi lang vers. Maar dat mooie lange vers kunnen dus vijftig verschillende kleine liedjes zijn. Ik begrijp niet hoe de mens dat kan achterhalen. Maar ik ben snel goed gelovig en vertel de mensen nu over de vijftig liedjes die ik zelf niet in staat ben te horen.

Het voelde prachtig daar op het land in de zon onder het schouwspel van de Veldleeuwerik. Als een te grote trui, een warme wind, dansend onder een onzichtbare deken. Net zoals je hoofd voor in de schouw en luisteren naar het water dat tegen het ijzeren lijf sloeg, verse sneeuw onder blote voeten, een lichaam dat past, wind door het riet, een berk alleen, druppels dauw in de rug op een open sneeuwwitte plek in het bos, baltsvlucht van een wulp, armen om alles heen.

Ik richtte mijn kijker op de Veldleeuwerik. Ze klom langzaam steeds verder omhoog. Ik dacht dat ze naar de zon wilde, want wolken waren er niet. En bang was ze nergens voor. Ze smeet haar kopje van links naar rechts. Steeds maar heen en weer en hield dan telkens even de vleugels stil. Alsof ze met haar kopje de vlucht kracht gaf om sneller te klimmen. Het leek ook wel alsof ze extra stoer wilde doen omdat ze wel zag dat ik haar in de kijker had. Zo van hoor mij eens zingen en zie mij eens klimmen met mijn kleine vlerken. En straks zou ze zich laten vallen en precies op de plek neerkomen waar haar nest was. Het leek alsof ze veel plezier had en dat ze wat blijdschap van mij overgenomen had.

Ik bleef haar volgen. Het mannetje Bruine Kiekendief kon me even niets meer schelen. Die zou nu wel snel naar zijn wijfje vliegen en hem dan weer smeren, zodat ik hem zou missen en een volgende keer terug zou moeten komen. Ik was helemaal gegrepen door dat prachtige kleine vogeltje, dat onderweg was naar de zon en dat de hele wereld liet weten met haar prachtig zingen. Mijn armen werden moe van het dragen van de kijker. Ik moest even de kijker laten zakken. Toen ik haar weer wilde zien, richtte ik opnieuw mijn kijker. Ik zag de blauwe lucht en zocht het kleine stipje, maar vond haar niet. Ik hoorde alleen haar zingen. Ze was ergens in de open blauwe lichte ruimte verdwenen.

Die voorjaarsdag werd ik mij bewust van de mogelijkheid in de ruimte te verdwijnen. Aan haar zingen te horen moest het er prachtig zijn. Een andere wereld. Waar de onschuld nog onbedreigd, onvindbaar was. Vanaf dat moment nam ik mij voor nog sterker de stem van deze onschuld te zijn. De stem van de kwetsbaarheid en daar de verwondering van laten zien.

Eenzelfde verwondering die ook de zee met zich draagt. Ik heb mij in navolging van een schilder naar zee laten brengen. Daar stond ik aan haar zijde. Een paar gelukstenen in mijn broekzak en meeuwen die mij de eerste zeeverhalen vertelden. Daar kon ik met alles opnieuw beginnen. Naast mij liep een levenswijsheid. Eén van de vele wijsheden, die mijn zien veranderde. Hij sprak maar en sprak maar en werd pas stil toen hij in slaap viel. Er werd muziek gebracht die lang aanhield, die mij optilde als een wolk met brede vleugels en die mij van het land af over zee liet dwalen en weer terug. Daar vond ik licht als van de schilderijen zo helder, tekeningen als van een kinderhand zo eenvoudig.

Maar telkens weer keer ik terug naar het Lege Midden. Kruip ik onder haar huid en wrijf het gras tegen de gewoonte in. Ik wil dat mijn ziel van haar overloopt. Dat al de verhalen die ze mij vertelt, diep in mijn hart neervallen en op het perkament verzegeld worden. Ik wil onder wolken ganzen haar naam schreeuwen. Hier is ooit de zee geweest en zal het ooit weer zee zijn. Ik heb de zee hier alvast mee naar toe gebracht.

Ik ben er telkens opnieuw begonnen te vertellen. Heb de onschuld met een kromme rug terug naar het laagland gedragen. Heb haar over de weides uitgezaaid. En wacht nu met een hek in de rug en een hand in mijn hand op wat er zal gaan bloeien.

De open lichte blauwe ruimte heeft mij gevonden. En ik ben er niet alleen.

 

De see leit oan de ein

fan dit útstrutsen lân

 

as samar

in drip op it wetter

net iens de wâl hellet

 

om wa syn dieden binne we dan ferlegen

mei te driuwen op de fermoedens

fan in geheim oant safier

 

 

Earder ferskynd yn ‘de Moanne’ 15 (2016), 3 (jannewaris), side 46-48.

Kategory
Tags

Diel dit artikel!

Relatearre artikels