Man in landschap

Publisearre op 15 februari 2014

ANNE FEDDEMA – 

Een boom van een vent, zo’n beetje twee meter, stond bedachtzaam om zich heen kijkend, tussen nog niet zo lang geleden geplante sparren, waarschijnlijk bedoeld voor het komende kerstfeest, waarvan de hoogste toppen nog steeds niet tot navelhoogte van de fors uit de kluiten gewassen man kwamen. Tenminste als je ervan uitging dat de navel óók op die hoogte zat waar hij bij de meeste mensen te vinden zou moeten zijn. Bij deze heer kon je daar niet helemaal zeker van zijn. Hij was in bijzonder hoge mate origineel en in dezelfde mate onberekenbaar, de laatste kwalificatie sloeg overigens niet op zijn omgang met andere personen, in de zin dat hij niet te vertrouwen was of je zou bedriegen en er met je geld vandoor gaan, zeker niet, maar had meer te maken met het feit dat men nooit wist wat hij nu weer eens zou gaan doen.

Als je bijvoorbeeld met hem aan een tafel zat en in een aardig gesprek verwikkeld was geraakt, kon het zomaar gebeuren dat hij plotsklaps opstond, zijn stoel op tafel zette, ondertussen druk door converserend op de tafel klom, op de stoel ging zitten en vanaf die plaats zijn verhaal voortzette. Een dergelijk mens dus. Deze heer nam nu zijn hoed af en keek erin alsof hij verwachtte er iets te zullen vinden. Dat had evengoed zo kunnen zijn, gezien de beschrijving die zojuist aan hem gewijd is. Hij vond evenwel niets bijzonders en zette haar, een degelijk exemplaar, laag, lichtbruin met brede gleuf, weer op zijn markante breedbekaakte kop, over nogal gepommadeerd, strak achterover gekamd, donker haar.

Hij begon nu zijn jas uit te trekken, hoewel het tamelijk fris was en de zon zich nog schuilhield achter een laagstaand grijs wolkendek. Zijn colbertje hield hij aan. Hij wilde per slot van rekening onder alle omstandigheden een nette geklede heer blijven. De jas werd zorgvuldig op de grond gelegd om als zitplaats te dienen. Het gaan zitten had nog wel wat voeten in de aarde. Door zijn lengte moest hij enige capriolen uithalen voordat hij plaats zou kunnen nemen.

Hij moest denken aan die keer dat hij wilde gaan zitten aan de oever van een rivier, tussen de van de zon genietende en badende mensen. Het was een erg warme dag geweest, maar hij had hoe dan ook zijn jas gedragen. Zíjn jas wás zíjn huis, vond hij zéér nadrukkelijk. Je kon als heer je jas weliswaar af en toe verlaten, maar alleen in de overtuiging dat je er ook weer in terug zou keren. Hij had zich die dag in meerdere bochten moeten wringen om de grond te bereiken, het was waarschijnlijk niet de geschiktste dag geweest om juist dáár plaats te nemen.

Na enkele vruchteloze pogingen ondernomen te hebben om te kunnen gaan zitten, was er een gewricht in zijn rug op slot geschoten zodat plaatsnemen én gaan staan beide niet meer tot de mogelijkheden behoorden. Daar hij echter iemand was die van iedere nood, in iedere omstandigheid, een deugd maakte, had hij zich niet uit het veld laten slaan. ‘Er wordt vandaag niet meer gezeten’, had hij toen beslist en was met de nodige krachtinspanning, dat wel, begonnen op zijn handen te lopen. Uiteindelijk was hij er zelfs in geslaagd om in deze positie zijn jas weer aan te trekken.

Ondertussen had hij héél wat bekijks getrokken en een geestdriftig applaus in ontvangst genomen toen hij zijn hoed om zijn rechterschoenpunt had gegooid. Het was achteraf éénmalig gebleken. Hij kon merkwaardig genoeg zijn spontane ingevingen nooit op een soortgelijke wijze herhalen. Het was hem daarna niet weer gelukt om op dezelfde manier, als op die zonovergoten dag, op zijn handen te lopen en ondersteboven zijn jas aan te trekken. Hoe of wat wist hij niet, maar hoe dan ook was er ergens een blokkade opgeworpen die ervoor zorgde dat hij nooit iets op identieke wijze kon herhalen. Maar dat hield hem wél bij de les, vanzelfsprekend, en zo zou er niet zo snel een ‘dat-heb-ik-al-zo-vaak-gedaan’ mentaliteit zich van hem meester maken.

Uiteindelijk nu, tussen de jonge sparren, na ook weer een paar onnavolgbare handelingen, ook voor zichzelf, juist voor zichzelf zou je beter kunnen zeggen, te hebben verricht, zat hij dan op zijn jas. Hij trok een bruine stevige reiskoffer, die al die tijd achter een laag sparretje had gestaan, naar zich toe en opende deze, maar niet nadat hij een paar keer, ogenschijnlijk zonder een noodzakelijke reden, met zijn handen boven de koffersloten, pseudo zegenende gebaren had gemaakt. Hij inspecteerde met een tevreden, meer verzaligde gelaatsuitdrukking eigenlijk, de inhoud van de koffer, en benoemde hardop de zaken die hij aantrof. ‘LIJM-PAPIER-SCHAAR-KWAST-LINEAAL-POTLOOD-VLAKGOM-OUDE KRANT-VERPAKKINGSPAPIERTJES-TREIN ÉN TRAMKAARTJES-DAT WAS HET DAT IS HET!’ En als gezongen conclusie galmde hij er nog eens luid achteraan… ‘Een universum in een koffer.’

Zijn oog viel nu op de bruine papieren zak die hij bewust niet had genoemd (omdat hij die niet zou gaan gebruiken voor zijn bezigheden, in ieder geval niet deze keer) waarin twee dikke bruine boterhammen met die merkwaardige pittige Friesche Nagelkaas zaten (kaas met kruidnagels erin verwerkt) en waar hij toch werkelijk niet in zijn eigen land mee zou moeten komen aanzetten. Een eigen land waar hij nu alweer een dikke drie maanden niet was geweest. Hij logeerde nu in het kleine veendorp, bij de kunstzinnige schoenmakers, zachtaardige, buitengewoon intelligente welbespraakte mensen. Voor het gemak had hij ze in zijn speelse geest, linker- én rechterschoen gedoopt. Hij pakte een boterham uit de zak en at die op, dierlijk kreunende geluiden makend, alsof het pijn deed het voedsel tot zich te nemen.

Die ochtend, bij het scheren, was hem voor het eerst opgevallen dat het geluid van het scheermes dat over zijn ruwe ingezeepte stoppelhuid schraapgleed, leek op het gekwetter van eenden in een parkje. Hij had zich er nog over verwonderd dat hem dit nooit eerder opgevallen was. Hij had daarna geprobeerd om ook een zelfde soort associatie te krijgen bij andere handelingen die hij verrichtte, maar in het dichtknopen van zijn jas bijvoorbeeld had hij nog niets kunnen ontdekken. Maar dat kon natuurlijk, iedere keer dat hij dat nog zou herhalen, zomaar anders zijn. Zo bezien was ieder moment weer één groot zintuiglijk avontuur. In het voortdurend kraken van een paar schoenen lag al een hele symfonie besloten, immers. Hij zou het er, als hij vanmiddag terugkeerde naar de zaak met de kleine woning daarachter, eens over hebben met de linker- én de rechterschoen. Een uur lang knipte, plakte hij naar hartelust, waarbij zijn tamelijk lange tong, zoals bij een kind dat in opperste concentratie inspannend werk verricht, uit zijn mond hing.

Na gewerkt te hebben, nam hij de tweede boterham uit de zak en at ook deze met smaak op. Hierna besloot hij even te gaan liggen. Hij strekte zich uit en legde de hoed over zijn ogen waarop als bij toverslag, de zon, die zich tot dan toe niet had laten zien, tevoorschijn kwam en met zijn felle stralen het lange lichaam, van hoed tot schoenen van de man, weldadig begon te verwarmen.

‘Ik houd mijn hoed maar voor de ogen, dan blijft de zon ook nog even’, dacht de man. ‘Knippen en plakken is natuurlijk allemaal erg aardig maar het zou toch nog stukken fraaier zijn om de wereld zélf te veranderen, bijvoorbeeld het landschap waar ik nu in lig, grote stukken turf naar de bomen brengen en er in hangen… De bomen zelf opstapelen tot in oneindige ruimte… Nu ja, dat was misschien een beetje te veel Baron von Münchhausen… Maar er zat veel goeds en bruikbaars in zijn overpeinzingen, vond hij.

Turfstapelingen met grote keien ertussen, geflankeerd door al of niet beschilderd hout, passeerden in korte tijd de hersencelrevue. Hij draaide beide schoenpunten naar elkaar toe, verheugd als hij was over de vele prikkels die hij kreeg te verwerken. Even zeilde hij weg in een sluimertoestand. Een plotselinge windvlaag kwam onder de rand van zijn gleufhoed en tilde deze van zijn hoofd een paar meter verderop, ondersteboven op de grond, tussen twee lage sparrenboompjes. Er verscheen een wit konijntje bij de rand van het sparrenbosje en toen nog één… En nóg één, tot er wel een paar honderd waren, die met elkaar een wollig accent gaven aan de omgeving.

Na een poosje huppelde het konijntje dat het eerst was verschenen op de hoed af en sprong er zonder enige aarzeling in, gevolgd door de tweede en de derde en dit ging net zo lang door tot er géén konijntje meer te bekennen viel. In één vloeiende beweging kwam de man nu overeind en riep: ‘Waar is mijn hoed?’ Hij bracht zijn hand naar zijn hoofd en zag op hetzelfde moment zijn hoed een eindje verderop liggen. ’Aah… daar ben je gegleufde deugniet!’ Op zijn knieën schuifelde hij naar zijn hoed en pakte deze. ’Hee,’ dacht hij. ‘Het lijkt wel alsof  mijn hoed een stuk zwaarder is geworden.’

Hij plaatste de hoofddeksel weer op de daarvoor bestemde plaats en begon toen alle knipsels en plaksels te verzamelen en ze weer in de koffer te stoppen. Nu was hij weer gereed om naar zijn logeeradres te vertrekken. Hij verlangde zéér naar de komende avond in gezelschap van de linker- én de rechterschoen. Hij zou ze vertellen van zijn ideeën, wat het landschap om hun woonplaats betrof. Zij, de vrije geesten van de leest, zouden het er vast roerend mee eens zijn dat het tijd geworden was om de boel op hun dorp eens flink te gaan veranderen. De avond was voor de originaliteit gereserveerd, de speelse geest zou heersen. Ze zouden opzien wat hij uit zijn koffer en hoed, een lage weliswaar, tevoorschijn zou halen. Hij pakte zijn jas op maar trok deze niet aan, hij schouderde de mantel. De man pakte zijn koffer en zette zich in beweging, het landschapsdecor dat voor korte tijd zijn werkelijkheid was geweest, achter zich latend. Er diende zich spontaan een rijmpje aan in zijn landstaal.

Schuhe und Hut

Immer gut

Hut und Schuhe

Immer ruhe.

 

Die tekst kon hij ook mooi bewerken in het Hollands of nóg beter in de taal van de linker- én de rechterschoen… Alle drie talen door elkaar gehutseld… Mét kruidnagels… Want die zouden vanzelfsprekend nog een plaatsje krijgen… Een goede tekst moest pit hebben.

Kategory
Tags

Diel dit artikel!

Relatearre artikels