‘De kunst van het weglaten’. Klaas Jager – Klipgeiten
HARMEN WIND –
Tijd
Flapteksten zijn doorgaans niet de betrouwbaarste bronnen om een literair werk te typeren. Neem nou de achterflap van de omvangrijke bundel Klipgeiten: ‘Klaas Jager laveert met woorden door de wereld van kleine en grote gebeurtenissen. Hij probeert antwoord, een rustplek, te vinden voor het overschot aan vragen’. Het overschot aan vragen?, denk je als lezer. Het restant aan vragen dat overblijft na dat laveren? Of zou bedoeld zijn: de overmaat aan vragen? Ik ben bang dat deze tekst vooral onbedoelde informatie geeft: ik zie namelijk eenzelfde soort onduidelijkheid als tússen de flappen. Die rustplek kan ik wel thuisbrengen: ‘de fascinatie voor het mysterie tijd’, weegt zwaar. Het heeft er alle schijn van dat ‘tijd’ het centrale thema is in het hele dichterschap van Jager, getuige het feit dat zijn debuutbundel al Windwakken in de tijd (2001) heet. Wat overblijft van de jacht is een ‘gat’. Een gedicht is eigenlijk zo’n gat (of ‘wak’). Het leven is eruit verdwenen, omdat dat nu eenmaal vastzit aan de tijd en zich niet laat vangen in woorden.
Poëticaliteit
Dat bewustzijn, de onhaalbaarheid van het dichterlijke streven, vinden we in de bundel overal terug. Belangrijker, denk ik, is daarom het thema ‘schrijven’, waardoor een groot aantal gedichten poëticale trekken krijgt. Ik tel zeker dertig gedichten die (deels) over het dichten gaan. Een handvol voorbeelden:
Ik heb het goed bewaard, één bij
één in letters uitgespaard, maar
de waarheid tussen ons is uitgebleven. (7)
Terwijl het begin van ooit
voortdurend verder uitloopt (…)
poog ik mezelf terug te schrijven (29)
ook al spreekt het uit alles op heldere wijze
die geen uitleg behoeft, maar waar ik
tegen beter weten in bezeten woorden
voor zoek (43)
hoewel er soms weer
ruimte lijkt te zijn voor
dezelfde woorden, er
een witregel verschijnt
in het volgelopen klad (52)
vroeg me af hoe dresseert iemand het woord tot
de hond die onderdanig aan zijn voeten ligt (88)
Vangen, vasthouden van leven in woorden, dat is de passie van de dichter. En zijn ervaring is dat het leven hem door de vingers glijdt, dat alleen sporen ervan, en verwijzingen ernaar, zich laten vastleggen. Nooit het leven zelf.
Het
Wat is dat geheim van het leven, het ongrijpbare ervan? In deze poëzie komt een principe voor dat overal in doorwerkt. De dichter duidt het aan als ‘het’:
Het ligt voor eens en altijd vast,
het is onttrokken aan zijn bloed (7)
Niettemin het vurig begeerde
wat het ook is, door de vingers
glipt of valt in andermans handen (15)
als het al iets vindt waarmee het
zich verbindt, dan raakt het elders los
en spat het alle kanten op (17)
zoals het zich voordoet in
het aldoor opeenvolgende (23)
Naarmate het groeit, het
zich nestelt (48)
‘Het’ moet bij Jager een aanduiding zijn voor een onderliggende existentie, een bestaansessentie – een onachterhaalbare, onnoembare, factor, die in pakweg de helft van de gedichten op een of andere manier een rol speelt. Het gaat om datgene wat het leven bepaalt en zich niet in woorden laat vangen. Maar het blijft voor mijn gevoel in de meeste gevallen wat het grammaticaal is: een loos onderwerp. In elk geval wordt zijn poëzie er eerder cryptisch dan spannend van. Volgens (alweer) de achterflap is Jager ‘een scherpe waarnemer die niets onopgemerkt aan zich voorbij laat gaan.’ Dit ‘het’-verschijnsel getuigt nu net van iets anders: mistvorming in plaats van opheldering.
Feilen
Erger dan dit cryptische taalgebruik zijn de fouten en slordigheden die veelvuldig voorkomen. Doorgaans zijn ze het gevolg van een ander stijlverschijnsel: Jager werkt vaak met samengestelde, doorlopende zinnen, opgedeeld in dichtregels. Veel van deze gedichten bestaan zelfs uit één zin. Dat die werkwijze over het algemeen de leesbaarheid niet bevordert, moge duidelijk zijn, maar verschillende keren lijkt ook de dichter zelf in zijn formuleringen het spoor bijster te raken. Ik citeer een vijftal voorbeelden met ‘Tante Betjes’ en nodig de lezer uit de missers te noemen. ‘Processen’ (37) bijvoorbeeld, is zo’n gedicht van één, achttien regels lange, zin. Het slot luidt:
… een relikwie die in het vlees van
zijn dijbeen een weldra niet te negeren,
door hemzelf allengs vaker en langer betaste
gloeiplek brandde, tot hij er niet meer van
afblijven kon en zelfs in bed omkneld hield
zo innig vastbesloten dat het zijn jongenslijf
volledig vervulde van heimwee en begeerte. (37)
Altijd is het weet ik nu een zee die
me omgeeft, maar nooit eerder had
ik hem van zo nabij beschouwd en is
het juist dat wat onoverbrugbare afstand
creëert (55)
Het is meer dat ik, zoals iemand
wel eens placht te doen, wanneer
hij even wegdromen wil, er toen
languit bij gaan liggen ben tussen
het heuphoge juligras (…) (70)
Alsof ik schrok van een
schot dat iemand anders
kermend trof (…) (76)
Ook in het titelgedicht Klipgeiten worden flaters geslagen:
Slechts begeleidt door het in- en uitademen
van mijzelf verschijnen de woorden (…) (36)
Dit reeksje kan gemakkelijk worden aangevuld met meer storende onhandigheden en fouten.
Andere stilistische kenmerken
Het woordregister van Klaas Jager is eveneens opvallend. Naast moderne en onpoëtische woorden als: dichttimmeren, niks, kruipruimte, celluloid, gulp, pootjebaden, mise-en-scène, concessie, ouwehoeren, huisje-boompje-beestje, etc. die verfrissend kunnen werken, maar net zo goed hele gedichten een ouwe-jongens-krentenbroodsfeer kunnen geven, komen vaak ‘dichterlijke’ archaïsmen voor, als: geschieden, thans, telkenmale, versteken, aardkloot, gereed, vleselijk, weerspannig, openrijten, wederom, etc. waardoor de meerderheid van de gedichten juist pathetisch overkomt. Een inconsistentie in toon, dus, nog eens versterkt door de volgende kenmerken:
– Het veelvuldige gebruik van ‘dichterlijke’ samenstellingen, waardoor een ‘schilderachtig’ effect ontstaat dat gedateerd aandoet (verg. het sensitivisme van Gorter en Van Deyssel, begin vorige eeuw): nachtspeeksel, koperblinkende, metrummanisch, zondooraderd, sluimermoment, woordenwebben, situatiestolsels, grottenhoofd, zilverschurftig, marmerstil, etc.
– Jager dicht in vrije verzen, maar hanteert wel regelmatig binnenrijm, dat dan (omdat de zinnen doorlopen) doet denken aan de rap:
Het is een kwestie van tijdrekken
door het ene met het andere in
vergelijking te blijven trekken en
om van a naar b te komen… (12)
Eigenlijk wil ik niet dat
het verdergaat dan vandaag,
het liefst wil ik alleen de
buitenlaag, deze bast die… (16)
Ik maak me uit de voeten voor de
zware gietijzeren klok in mijn kop,
ik wil het ruime sop, tot waar… (65)
– De dichter verloochent zijn Friese afkomst niet. Dat blijkt bijvoorbeeld uit bepaalde Friesismen: ‘zolang het ongeluk in een hoekje/zitten blijft’ (15), ‘…zou ik niet verkeerd vinden’ (20), ‘ofschoon het hier in grote/mate behelpen blijft’ (30), ‘Ik begaf me in de tuin’ (44) ‘de hond die ik nu aanslaan hoor’ (61) etc. In ‘de tijd/houdt schaft op de bodem van de zandloper’ klinkt ‘de tiid hâldt gjin skoft’ door. Ook zijn er nogal wat directe connotaties in namen: boer Wymer, oom Sieds, Teatske Bonnema, de Hegedyk, vormen autobiografische verwijzingselementen. Op dat laatste is overigens niets tegen uiteraard.
Positieve aspecten
Er is, naast de gesignaleerde zwakke punten, wel degelijk vindingrijkheid en originaliteit in Jagers taalgebruik aan te wijzen, waarmee hij de lezer weet te verrassen. Vooral een aantal rake metaforen valt op:
Ik voel me een erfhond, die zonder
het te weten los naast de ketting ligt. (10)
In mijn hoofd krult de tekst zich
als de staart van een slingeraap
om een tak die op afbreken staat. (13)
die toen je
voorbijflitste, uit het raam hing, alsof ze
zich loswrikte uit het kader van een foto (19)
de onnavolgbare eekhoorn in zijn takkenbos
van hartslagen (20)
Verlangen is een luikje dat naar een kant toe open gaat. (34)
Ook dit rijtje voorbeelden van origineel beeldend vermogen kan gemakkelijk aangevuld worden, al is er nogal eens sprake van beeldenstapeling binnen één en hetzelfde gedicht, waardoor het op twee of drie gedachten hinkt.
Overlading
Overlading, dat geldt met name voor de omvang van deze bundel. Klipgeiten is volgens mij gewoon veel te dik. Jager had selectiever moeten zijn in zijn keuze. Als hij van deze pakweg negentig gedichten de veertig beste had gekozen, zouden de sterke punten veel meer zijn opgevallen. De meeste gedichten zijn naar mijn gevoel blijven steken in het werkproces (met teveel effectbejag). De dichter is te snel tevreden (of: geeft het te snel op). Ze geven weliswaar een beeld van wat hem fascineert en hoe hij die fascinatie in taal probeert te vangen, maar dat kan niet de bedoeling van een bundel zijn. Wij hoeven niet te weten hoe Jager werkt, wij willen de eindresultaten daarvan zien. En het lijkt mij dat hij het te zelden zover heeft laten komen.
Klaas Jager, Klipgeiten. Gedichten. In de Knipscheer, Amsterdam 2004, 96 p. 14,50 euro.
Zie hier voor informatie over de bundel: In de Knipscheer.
Earder publiseard yn de Moanne, 4 (2005), 4 (maaie), s. 48.-50.