De bibliotheek van Oek de Jong

ERNST BRUINSMA –

De Vlaamse schrijver Erik Vlaminck bezit een bibliotheek van exact duizend romans. Als hij een bijzonder boek heeft gelezen, dat hij aan zijn collectie wil toevoegen, moet er een ander boek verdwijnen. Om die keuze te kunnen maken, moet hij vooral heel veel herlezen. Zo heeft Vlaminck de afgelopen twintig jaar bij voortduring gewerkt aan een kwalitatief hoogstaande collectie romans, die in hoge mate zijn literaire smaak weerspiegelt.

Een dergelijke drang tot indikken, tot herlezen en het op peil brengen van zijn bibliotheek, treffen we – hoewel aanmerkelijk minder rigide – ook aan bij Oek de Jong (1952). De schrijver – zijn fameuze roman Opwaaiende zomerjurken (1979) beleefde afgelopen najaar een feestelijke 36e druk – woont in de binnenstad van Amsterdam in een zeventiende-eeuws achterhuis, met uitzicht op een prachtige stadstuin. Zijn bibliotheek is voornamelijk gehuisvest in de brede woonkamer met drie ramen op de tuin, waar een behaaglijk serene rust heerst. Als ik samen met hem, beiden het hoofd ietwat schuin gebogen, langs de boekenkasten schuifel, kraakt de oude parketvloer heerlijk ouderwets onder onze voeten. De Jong ontsteekt een paar lampen, maar in de hoeken van de kamer blijft het desondanks schemerig. Hij zit hier vaak te lezen en met het ouder worden gaat hij steeds vaker herlezen. Hij begon met lezen in Friesland, maar nu getuigen alleen nog de verzamelde gedichten van Obe Postma van die Friese achtergrond.

‘Mijn lezende leven begon in Dokkum. Daar heb ik van 1953 tot 1960 gewoond. Mijn vader was leraar Nederlands en geschiedenis aan het Oostergo-lyceum. Herinneringen aan kinderboeken die ik kreeg, heb ik eigenlijk niet zoveel. Of toch: De gele taxi, zo’n Gouden Boekje. Dat gaat over een jongetje dat met zijn moeder de trein moet halen en in een taxi naar het station racet. De tekeningen in dit boekje waren mijn eerste beeld van een grote stad. Was het niet New York? Dat heeft indruk op me gemaakt, die stadsbeelden, en natuurlijk die gele taxi. Dokkum was klein en lag nog voornamelijk binnen de oude stadswallen. In een nieuwbouwwijk even daarbuiten woonden wij. Ik weet niet of ik heel veel van die boekjes heb gehad, maar deze herinner ik me in elk geval.’

‘Ik bijna acht toen we in de zomer van 1960 naar Goes verhuisden. Eigenlijk was dat net zo’n klein stadje als Dokkum. Aan de Beestenmarkt was een bibliotheek in een statig achttiende-eeuws pand, de bibliothecaresse was mank. In die jaren las ik zeker 3-4 boeken per week. Toen ik een jaar of twaalf was, had ik de kinderbibliotheek helemaal uit. Mijn vader heeft toen geregeld dat ik de overstap naar de volwassenenbibliotheek mocht maken’

‘Ik kom uit de jaren vijftig en in die tijd was het voor een jongen nog gewoon dat hij werd opgevoed met boeken over zeventiende-eeuwse zeehelden en de Tachtigjarige Oorlog.’

‘De schrijvers W.G. van de Hulst (1879-1963) en Anne de Vries (1904-1964) waren in die tijd twee veelgelezen auteurs in de gereformeerde wereld, waaruit ik afkomstig ben, en met hun boeken hebben ze veel christelijke ethiek overgedragen. Het best herinner ik me Jaap Holm en z’n vrinden, oorspronkelijk al in 1910 verschenen. Jaap Holm is doordrenkt van een christelijke levensvisie, die je dus als kind zonder het te merken kreeg ingegoten. Jaap is een jongen uit een arm gezin. Zijn vader verdient in de winter een paar rottige centen met het vegen van de ijsbaan. Die centen worden door het publiek op het ijs gegooid, dus hij moet nog bukken ook. Af en toe glinstert er eens een dubbeltje. Op een avond ziet Jaap de slager, een goddeloze vent natuurlijk, zijn neus snuiten. Uit zijn grote rode zakdoek rolt een rijksdaalder, maar dat merkt hij niet. Jaap raapt het muntstuk op en kan er niet toe komen die slager achterna te hollen en stopt het geld in zijn zak. Maar het duurt natuurlijk niet lang of schuld en wroeging plagen onze Jaap in hevige mate. Na een paar weken houdt hij het niet meer uit, hij gaat – heel typisch voor die cultuur – te biecht bij zijn moeder (door moeder tot Jezus immers), snikkend drukt hij zijn gezicht in haar schoot en roept: ‘O moesje, moesje!’ Alle elementen uit de christelijke cultuur zitten in dit jongensverhaal: schuld, vergeving, boete en eind goed al goed. In de christelijke wereld komt het altijd goed.’

‘Ik kom uit de jaren vijftig en in die tijd was het voor een jongen nog gewoon dat hij werd opgevoed met boeken over zeventiende-eeuwse zeehelden en de Tachtigjarige Oorlog. Dat waren belangrijke onderwerpen. Ik ging naar een Christelijk Nationale School en een boek dat me nog altijd bij staat is Jan Haring van K. Norel, uiteraard verschenen bij uitgeverij Callenbach. Het speelt in het begin van de Tachtigjarige Oorlog, de Geuzen vechten een zeeslag uit met de Spanjaarden, laten we zeggen voor de kust van Medemblik. Het lukt hen om het admiraalsschip te enteren. Jan Haring klimt ‘met katachtige lenigheid’ naar de top van de mast, een mes tussen zijn tanden, en snijdt de admiraalsvlag los. Op dat moment voelt hij ‘een harde stoot’ in zijn rug en zijn hemd wordt opeens vochtig. Hij heeft geen kracht meer in zijn handen en valt. Maar terwijl hij valt ziet hij de hemel opengaan en in een stralend licht Jezus verschijnen. En alles is weer goed. God, Nederland en Oranje worden hier in beelden aan elkaar gesmeed. Het is onvoorstelbaar dat kinderen zulke boeken nu nog zouden lezen, terwijl dat toch generaties lang het geval is geweest. Ook mijn vader en grootvader lazen in hun kinderjaren dit soort boeken.’

de gele taxi luxe editie

‘Wanneer ik voor het eerst serieuze literatuur ben gaan lezen weet ik niet meer precies. Ergens halverwege de jaren zestig. Mijn vader hield de Nederlandse literatuur bij: Claus, Mulisch, Wolkers. Dat kwam in huis, net als Vrij Nederland trouwens. Hij besprak die boeken voor de NBLC. Ik teerde voor mijn leeshonger op de openbare leeszaal én op de bibliotheek van mijn vader. Hij zal in die tijd een paar duizend boeken in zijn studeerkamer hebben gehad. Als jongen heb ik eens zijn boeken geteld. Ik weet nog steeds wel vrij goed wat er in zijn bibliotheek stond. Toen ik deze zomer studie maakte van de jaren zestig, bedacht ik dat ik Bericht aan de rattenkoning van Mulisch zou moeten lezen, kroniek van het woelige jaar 1966 in Amsterdam. Ik zag het omslag meteen voor me en wist dat het bij mijn vader in de kast moest staan. Ik heb hem gebeld. Hij bleek het inderdaad te hebben. Een van de eerste literaire romans die indruk op me maakte was trouwens ook van Mulisch: archibald strohalm. Ik kan absoluut niet meer zeggen waar het over gaat, maar als jongen van veertien heb ik dat in één nacht uitgelezen. Een systematische lezer ben ik nooit geworden, alhoewel ik na mijn veertigste wel steeds meer oeuvres ben gaan lezen.

Ik heb ook altijd veel tijdschriften gelezen. Vroeger hadden we thuis de leesportefeuille. Mijn vader was inmiddels rector en met vier lerarengezinnen hadden we een leesportefeuille: een gemarmerde map met groene lintjes. Wat daar in zat? De Panorama, Nieuwe Revu, Het Beste, Libelle, Margriet, Pep, ik meen tien bladen in totaal. Die verslond ik allemaal. Tegenwoordig lees ik aan de leestafel in cafés bij voorkeur nog de tijdschriften die eigenlijk buiten mijn belangstelling liggen, de Cosmopolitan, Man, Opzij en noem maar op. Ze geven me een prachtig tijdsbeeld.’

‘Het boek dat me in mijn puberteit het meest heeft gevormd, was de bundel Bezette stad van Paul van Ostaijen. Die las ik toen ik zestien was.’

‘Op school had ik niet echt inspirerende leraren. De meesten hadden wat literatuur betreft niet veel in hun mars. Terwijl ik op mijn vijftiende, zestiende zover was dat ik essentiële dingen kon lezen. Mijn vader had te weinig tijd en bovendien was het mijn vader. Dus dan zoek je het zelf maar uit. Ik kreeg weinig zakgeld. Tot mijn zestiende, zeventiende kwam het ook niet bij me op dat ik boeken zou kunnen kopen. Op de middelbare school heb ik nooit veel uitgevoerd, tot het moment dat ik zelfstandig dingen moest doen. Een scriptie schrijven bijvoorbeeld. Toen heb ik Van Ostaijen en zijn Berlijnse periode gekozen. Dat zette me op het spoor van al die verschillende disciplines in het Berlijn van het begin van de twintigste eeuw: dans, film, muziek, beeldende kunst en literatuur. Hoe al die uitingen zich vermengden in een revolutionaire tijd. Bovendien maakte ik in datzelfde jaar ook een scriptie over Jeroen Bosch. Er was die grote overzichtstentoonstelling in het Boymans geweest. Ik ontdekte de provinciale bibliotheek in Middelburg, ondergebracht in een middeleeuwse abdij. Dat was iets geweldigs. Daar zat ik dan aan die tafels met leeslampen, cataloguskasten met honderden laatjes en een man in stofjas die je de aangevraagde boeken kwam brengen. Ik had daar het gevoel dat ik écht iets aan het ontdekken was. Toen wist ik ook al zeker dat ik weg wilde uit Zeeland, en ik wist ook zeker dat ik niet meer terug zou komen.’

‘Het boek dat me in mijn puberteit het meest heeft gevormd, was de bundel Bezette stad van Paul van Ostaijen. Die las ik toen ik zestien was. Ik heb erover geschreven in mijn essaybundel Een man die in de toekomst springt. ‘Nihil in alle richtingen’, las ik in Bezette stad. Van Ostaijen’s nihilisme schokte me en trok me mateloos aan. Het betekende voor mij een breuk met het oude en vertrouwde, met godsdienst en burgerlijke moraal. De twee bundels Verzamelde poëzie van Van Ostaijen zijn de eerste boeken die ik heb gekocht. Ik schreef in die tijd ook poëzie, tenminste, ik was dingen aan het na-apen. Eigenlijk vond ik het helemaal niet leuk om te doen, maar als literair angehaucht jongmens voel je je kennelijk verplicht om poëzie te schrijven. Gepeuter op de vierkante millimeter vond ik het. Op mijn achttiende heb ik mijzelf, op een avond in Eernewoude, uitziend over het water, voor de keus gesteld: proza of poëzie. Het werd proza. Mijn eerst korte verhaal speelde zich af in de Oude Venen bij Eernewoude, een gebied waar ik jarenlang elke zomer heb gezeild. Mijn belangstelling voor poëzie is gebleven. Na Van Ostaijen was Herman Gorter een grote liefde. Zijn Verzen 1890 is al decennialang een van mijn lievelingsbundels.’

‘Op mijn achttiende heb ik mijzelf, op een avond in Eernewoude, uitziend over het water, voor de keus gesteld: proza of poëzie. Het werd proza.’

‘Ik heb vier jaar aan de Vrije Universiteit gestudeerd, maar toen wilde ik echt weg uit die christelijke wereld. Ik was het zo verschrikkelijk zat. Ik heb die breuk ook beschreven in een autobiografisch essay in de jubileumeditie van Opwaaiende zomerjurken, waarin ik een soort ‘portret van de kunstenaar als jongeman’ heb geschetst. Als student begon ik boeken te kopen, maar ik ben geen bibliofiel geworden. In het begin was ik idioot netjes met boeken: de ruggen mochten niet breken. Maar dat ben ik gelukkig kwijtgeraakt. Een boek is voor mij een gebruiksvoorwerp. Ik koop veel, vaak tweedehands, ik krijg ook veel, maar ik schift eens in de twee, drie jaar en dan gaan er een paar dozen weg. Ik ben nu echt bezig om een collectie op te bouwen, met een sterke focus op de schrijvers waar ik het meeste mee heb en op de geschiedenis van de roman, die me steeds meer is gaan interesseren. Mijn bibliotheek bestaat voornamelijk uit negentiende en twintigste-eeuwse literatuur. Ik heb een bescheiden collectie kunstboeken: boeken over de schilders die me altijd weer inspireren. Weinig non-fictie, want dat haal ik uit de UB, voor research gebruik ik ook veelvuldig het internet. De poëzie staat apart op vier, vijf planken.

Als het om buitenlandse literatuur gaat heb ik vooral Franse schrijvers staan (Montaigne, Stendhal, Flaubert, Céline, Proust, Julien Green) en veel Russen (Tolstoj, Isaak Babel, Platonov, Poesjkin, Tsjechov). In de Japanse literatuur is Kawabata mijn grote favoriet. Ik heb om de een of andere reden minder op met Amerikaanse literatuur en nog minder met Engelse. Bij Nederlands proza heb ik speciale interesse in een aantal tijdgenoten die ik ook min of meer volg of volgde in hun ontwikkeling: Frans Kellendonk, Andreas Burnier, A.F.Th. van der Heijden, Willem Jan Otten, Robert Anker, Charlotte Mutsaers, Kees Ouwens, C.O. Jellema, Martin Reints, K. Michel, Jacob Groot. Van de dichter en essayist Arie Visser, geboren te Sneek, heb ik in 2006 het Verzameld Werk bezorgd.’

‘Ik heb om de een of andere reden minder op met Amerikaanse literatuur en nog minder met Engelse.’

‘Als Maarten ’t Hart – in de tijd dat hij nog wekelijks drie stukken voor de krant schreef – een auteur ontdekte, dan las hij hem meteen helemaal. Dat doe ik niet. Als ik echt geraakt wordt, weet ik bijna zeker dat ik lang met zo’n auteur bezig zal zijn en geef ik het de tijd. Ik vreet zo’n auteur niet meteen helemaal op. De laatste tien, vijftien jaar heb ik me in de geschiedenis van de roman verdiept en dan probeer ik wel gaten te dichten in mijn kennis. Zo las ik pas onlangs Het land van herkomst van Du Perron, een klassieker die ik niet kende. Du Perrons Indische jeugd is de meest spectaculaire schrijversjeugd in de Nederlandse letteren.

Mijn bibliotheek is echt een werkbibliotheek. Negentig procent van wat hier staat heb ik gelezen. Hoe intensief ik die bibliotheek gebruik, dat merk ik pas als ik in Frankrijk aan het werk ben, want dan mis ik hem. Ik loop vaak even naar een boekenkast en pak er iets uit, op gevoel, om even een paar zinnen of bladzijden van een schrijver te lezen, om even in contact te zijn met een bepaalde geest. Ben ik bijvoorbeeld met de kindertijd van een personage bezig, dan lees ik een paar bladzijden in het sublieme Oefentocht in het luchtledige van Maurice Gilliams. Mijn keuze bij het lezen wordt bepaald door wat ik op dit moment nodig heb.

‘Ik kan bij bijna elk boek uitleggen waarom het in de kast staat. Er staat hier vrijwel geen boek meer waar ik geen relatie mee heb.’

Wat ik zou willen, uiteindelijk, is een bibliotheek achterlaten die de uitdrukking is van mijn persoonlijke smaak, een door mij samengestelde familie van schrijvers en schilders, van geestverwanten en gespreksgenoten dus. Ik kan bij bijna elk boek uitleggen waarom het in de kast staat. Er staat hier vrijwel geen boek meer waar ik geen relatie mee heb. In de tweede helft van je leven beginnen alle contouren van je persoonlijkheid duidelijk te worden. Ik weet zo langzamerhand feilloos wat ik wel en niet wil lezen. Er komen gelukkig nog steeds auteurs bij. Marcel Proust bijvoorbeeld. Toen ik 23, 24 was, voelde ik de kwaliteit van zijn werk wel, maar ik had problemen met zijn lange zinnen en ik had te weinig levenservaring om de subtiliteit van zijn waarnemingen en overpeinzingen te kunnen waarderen. Na Hokwerda’s kind ben ik opnieuw begonnen aan Proust – ik was toen 50 – en heb ik de complete Op zoek naar de verloren tijd gelezen. Ik ben een jaar bezig geweest om die ervaring te verwerken en heb een jaar lang ook niet zo niet goed geweten wat ik ná deze roman nog zou moeten lezen. Ik lees alleen wat me echt interesseert en heb tijd nodig om een boek te verteren. Daarom lees ik ook niet extreem veel, vijftig boeken per jaar of zo. Ik ben, ten slotte, ook een lezer die vindt dat je de traditie moet kennen. Ken uw klassieken, zij het dan wel vooral jouw persoonlijke selectie uit de klassieken. Alleen door een aantal klassieken te kennen heb je immers een criterium om de hedendaagse productie aan af te meten.’

www.oekdejong.nl

www.augustus.nl

Earder publiseard yn de Moanne, 8 (2009), 10 (desimber), s. 52-55.

Reagearje

DE MOANNE

'de Moanne' wol in breed en kreatyf poadium biede foar aktuele en skôgjende bydragen oer kultuer en de keunsten. 'de Moanne' lit sjen wat der yn en om Fryslân spilet, yn taal, byld en nije media. 'de Moanne' ferskynt op it web, op papier en organisearret 'live'-moetingen.