De 18%-Fries

Publisearre op 22 juni 2020

GERBEN DE VRIES – 

Behalve de jongen die vierhonderd jaar oude postzegels in bezit had en de man in kakibroek die boud beweerde dat hij voor 18% Fries was, heb ik nooit een merkwaardiger man ontmoet dan Assien Bohmers. Tenminste, ik heb de heer Bohmers door middel van de biografie van Arnold Carmiggelt naar mijn idee aardig leren kennen. Toch kende ik hem voordien ook al een beetje, namelijk uit Gjalt Zondergeld’s dissertatie De Friese Beweging in het tijdvak der beide wereldoorlogen uit 1978 en H.T. Waterbolks verkapte biografie Scherpe stenen op mijn pad. Deining rond het onderzoek van de steentijd in Nederland uit 2003. Bohmers was in het eerste boek een ‘foute Fries’ tijdens de Duitse bezetting, terwijl hij door Waterbolk aan de schandpaal werd genageld als de kwade genius achter de vervalste prehistorische artefacten van Tjerk Vermaning.

 

Een goede biograaf maakt het raadsel omtrent de gebiografeerde niet per se kleiner, zo blijkt ook uit deze voortreffelijke biografie van een hooguit 18%-Fries.

 

Johan Christiaan Böhmers werd met umlaut geboren in 1912 geboren in Zutphen. Zoals zijn achternaam al doet vermoeden, kwam zijn familie van vaderskant van oorsprong uit de Duitse landen, om precies te zijn Westfalen. De overgrootvader van de latere archeoloog vestigde zich in 1820 in Harlingen en trouwde daar met een Friezin. Hun kinderen verhuisden echter al meteen naar Amsterdam. Maar ook van moederskant was er een kleine link met Friesland, want grootvader en grootmoeder kwamen daar vandaan. Maar hoeveel procent Fries ben je dan, als je in 1912 wordt geboren in Gelderland en daar ook opgroeit? Een procentje of 18? Of 19%?

Hoe het ook zij, Johan Böhmers ging in Amsterdam archeologie studeren. Daar ontmoet hij Wytske Hofstra, die zoals de achternaam doet vermoeden uit Friesland afkomstig was. Maar de familie van deze onderwijzersdochter en biologiestudente was al in 1906 naar Amsterdam geëmigreerd. De Hofstra’s waren echter gehecht aan Friesland en gingen vaak logeren bij Wytske’ s oom in Ureterp. Door deze relatie zal bij Johan de ‘Friese’ wortels van zijn familie zo niet ontluikt dan wel gegroeid zijn, ook omdat het stel vaak vakanties doorbracht in Friesland. Lang duurde de idylle niet, want in 1935 stierf zij aan de complicaties bij de bevalling van hun kind.

Het is de vraag of het (aanstaande) huwelijk lang stand gehouden had. Wytske was een overtuigd AJC’ster, dus van duidelijk linksen huize. Na haar dood was Johan echter in 1936-1937 lid van de NSB, en dat was toch echt de andere kant van het politieke spectrum. Dit deed hij, naar hij later beweerde, vooral om als archeoloog werk te kunnen krijgen in Duitsland. Hitler-Duitsland wel te verstaan, want het nationaalsocialistisch regime liet in deze jaren zijn ware aard zien. Hij deed nog twee opvallende dingen, hoogstwaarschijnlijk ook om het Duitse regime te pleasen:  hij ontdeed zich van zijn ‘christelijke’ voornaam Johan en liet zich voortaan Assien noemen, terwijl Böhmers nu Bohmers werd. De achternaam met de umlaut zou teveel associaties oproepen met Bohemers oftewel zigeuners. Geen zuivere Germanen derhalve. Daar stond tegenover dat hij in Duitsland voor Ahnenerbe werkte, een aan de S.S. gelieerde organisatie, en toch zelf nooit lid geworden is van deze S.S.

Want hij kreeg inderdaad werk in Duitsland en leidde daar een paar archeologische onderzoeken. De jonge Bohmers maakte echt naam als archeoloog. Tezelfdertijd zocht en vond hij tussen de bedrijven door aansluiting bij de Friese Beweging. G.A. Wumkes vertrouwde hem weliswaar niet, deze ‘would be-Fries’ Bohmers die in deze jaren ook enigszins Fries leerde schrijven en ook wat spreken, en schakelde meteen de Nederlandse veiligheidsdienst in! Maar Bohmers kreeg wel contact met Friese Bewegers aan de uiterste rechterzijde.  Jan Melles van der Goot, Douwe Kiestra, Rintsje Sybesma, dat soort typen. Dit waren onversneden nationaalsocialisten en Bohmers voelde zich bij hen als een vis in het water.

Wat wilde de niet-Fries of de voor hooguit 18% ‘Fries’ Assien Bohmers eigenlijk bij en met de rechterflank van de  Friese Beweging bereiken? Hij droomde van een Groot-Friesland, voor de oorlog soms nog gedacht aan weerszijden van de Eems. Binnen een dergelijk, wellicht federaal verband, zag Bohmers zichzelf als een soort (cultureel) leider. De inval van de Duitse troepen in mei 1940 moet voor hem dan ook als geroepen zijn geweest. Hij zag de Duitse bezetting als een unieke kans om een min of meer zelfstandig Groot-Friesland binnen het Duitse rijk te verwezenlijken. Een volstrekt onrealistische inschatting van het wezen van het nationaalsocialistisch regime natuurlijk, maar dat kwam niet in zijn hoofd op. Bohmers dacht de gunst van de bezetter te winnen door reclame te maken voor de S.S., maar de nationaalsocialisten moesten helemaal niets hebben van het Friese ‘separatismus’.  Een interessant hoofdstuk, over Bohmers en de andere  licht-krankzinnige leden van de Fryske Rie, die op hun eigen voorwaarden met de Duitse bezetter wilden samenwerken.

Het Duitse regime kon niet veel aanvangen met deze zelfverklaarde collaborateurs, ook al omdat zij vrijwel geen achterban van betekenis vertegenwoordigden. Na de bevrijding kwam Assien Bohmers er wel goed mee weg, mede vanwege een vaag verhaal dat hij tijdens de oorlogsdagen in contact stond met een al even vage ‘verzetskring’. Los daarvan had Bohmers geen mensen verraden of, zoals iemand als Sytse van der Molen, quasiwetenschappelijke artikelen geschreven die vol zaten met naziretoriek. Over deze Van der Molen gesproken: deze man zou eigenlijk, oh Frysk Biografie-instituut, nader onderzoek of zelfs een heuse biografie verdienen. Net als Van der Molen was Bohmers, schrijft Carmiggelt terecht, vooral een gewetenloze opportunist. Een van zijn zonen verklaart dat decennia later als een duidelijk symptoom van Asperger en daar heeft Bohmers inderdaad bijna alle kenmerken van.

Na de bevrijding werd Bohmers al snel aangenomen bij het BAI, het Biologisch Archeologisch Instituut te Groningen, onder leiding van de bekende maar tijdens de oorlog ook nogal opportunistische Albert Egges van Giffen. Zelf woonde Bohmers al sinds 1941 in Buitenpost, in zijn toen nog zo geliefde Friesland. Naast zijn archeologische werkzaamheden richtte hij zich vanuit Buitenpost op volkskunst, zeg mar de afdeling waarin ook Sytse Jan van der Molen een zelfbenoemde expert was. Op dat brede terrein, van gebruiksvoorwerpen tot de beruchte ‘hinneljedderkes’ had hij tussen 1946 en 1955 een eigen museum in Fogelsamgh State in Veenklooster. In 1947 richtte hij tevens een club van vooral houtsnijders op onder de naam – ik verzin dit niet – ‘boerenifeldersforiening  De Ikelbeam’. De gemaakte ‘Friese’ producten naar ontwerp van Bohmers werden verkocht in kunstnijverheidswinkels. Bohmers verdiende er flink aan maar door gedonder met afrekeningen voor de houtsnijders of zoiets, Carmiggelt kon het ook niet precies verklaren, verhuisde Bohmers in 1951 naar het Groningse Bedum en begon daar met een nieuwe club houtkunstenaars.

Op de een of andere manier was daarmee ook Bohmers liefde voor Friesland sterk bekoeld. Laten we zeggen dat hij nu weer voor ongeveer 82% niet-Fries was. Alleen in het diepste geheim onderhield hij nog met allerlei vage extreemrechtse typen contact over een ander federaal Europa, waarbij opnieuw sprake was van een Groot-Friesland. Alleen dat hoofdstuk – met een hoofdrol voor de rare,  hoogst merkwaardige baron Feyo Schelto Sixma van Heemstra – is de moeite van de aanschaf van deze biografie al meer dan waard. Binnen de toenmalige Friese Beweging moest men helemaal niets hebben van deze schimmige Europeanen.

Bohmers was in 1954 archeoloog onder Tjalling Waterbolk geworden en dat werd indirect zijn ondergang. Bohmers zelf was een vooraanstaand wetenschapper geworden, die de kwantitatieve analyse van vondstcomplexen, het systematisch opgraven in vakken per vierkante meter en het zorgvuldig documenteren van vondsten in Nederland introduceerde. In 1965 werd hij evenwel op grond van verboden wapenbezit alsmede verkoop van archeologisch materiaal uit het depot door Waterbolk geschorst en ook dat hoofdstuk is een verhaal apart. Hij was eerder al wel in contact gekomen met Tjerk Vermaning en had vrijwel onmiddellijk zijn twijfels bij diens authentieke ‘vondsten’. Met name zijn vroegere baas Waterbolk verdacht hem er later van geestelijk vader van de vervalsingen van Vermaning te zijn, terwijl hij ook lange tijd werd gezien als de kwade genius achter de valse Vikingschat van het Friese Winsum.  Carmiggelt maakt in deze biografie duidelijk dat Bohmers geen enkel motief had voor deze vervalsingen, daar was hij een te gedegen archeoloog voor. De biograaf wijst wel in de richting van de kringen van amateurarcheologen waar Bohmers mee gewerkt had en wellicht zelfs mensen die voor de Ikelbeam knutselden.

Een goede biograaf maakt het raadsel omtrent de gebiografeerde niet per se kleiner, zo blijkt ook uit deze voortreffelijke biografie van een hooguit 18%-Fries. Opmerkelijk genoeg is deze biografie in de praesens geschreven en dat komt niet zo vaak voor. Opvallend is ook de manier waarop Carmiggelt zichzelf en zijn familie ten tonele voert. Nog even een opmerking tot besluit, bedoeld voor kniesoren. Bohmers schreef geen vlekkeloos Fries en Carmiggelt kan het op zijn beurt niet zo goed lezen. Philippus Breuker woont niet in Boazen maar in Boazum, het is ûleboerd en geen Slavisch ǔleboerd en Goslingahuizen op de afgebeelde ansichtkaart op p. 313 is in werkelijkheid Goaijngahuzen.

 

‘Geheimzinnigheid is zijn fort’ – Assien Bohmers 1912-1988. Uitgeverij Eburon, 2019. 692 siden, €34,00

 

Kategory
Tags

Diel dit artikel!

Relatearre artikels