Naoorlogs Fries design

Publisearre op 16 juni 2014

DIRK VAN GINKEL – 

In vier verschillende musea zijn tot en met 14 september tentoonstellingen te zien over Friese designmeubelen uit de periode 1945-1975. Johan de Haan, buitengewoon hoogleraar Toegepaste Kunsten en Kunstnijverheid aan de Radboud Universiteit te Nijmegen, opende de exposities met een lezing over de karakteristieken van het Friese design.

Johan de Haan vertelde dat hij een paar jaar geleden in Italië een interieurtijdschrift kocht. Het omslag sprak hem aan: een mooi wit interieur, met moderne meubels en hier en daar een barok accent. Tot zijn verrassing bleek dat interieur zich in Nederland te bevinden, en wel in het Friese Oosternijkerk. De bewoner van het interieur was ontwerper Thomas Eyck. In het artikel verklaarde Eyck zijn liefde voor het Nederlands vormgeving die zich volgens hem laat omschrijven als een combinatie van aandacht voor materiaalgebruik, ambachtelijkheid en design.

De Haan wees erop dat de term ‘design’ al was gemunt in de Renaissance. ‘Designo’ verwees niet naar een product, zoals in onze tijd, maar naar ‘de intellectuele vaardigheid die nodig is om, zoals Vitrivius – de romeinse grondlegger van de architectuur- en ontwerptheorie – zou zeggen: iets te kunnen scheppen dat mooi, functioneel en solide is.’

Alle verschillen in aanmerking genomen, loopt er een duidelijke lijn van de Friese kunstnijverheid van vroeger naar het Friese design van de 20ste eeuw. De scheppende kracht van ontwerper en ambachtsman samen vormt er de basis van.

Esthetisch bewust
Er is, ook in Friesland, de afgelopen 400 jaar veel nagedacht en ook wel gepubliceerd over de vraag: Wat is mooi? De bibliotheek van de oude Franeker Academie bevatte al verschillende titels over het onderwerp.

De Haan: ‘In de 17e en 18e eeuw wist men heel goed wat men mooi vond en waarom. Interessant in dit verband zijn de opmerkingen van de Friese stadhouder Willem Frederik, die verschillende Friese edelmanswoningen in architectonische zin recenseerde. Hij werd er vaak uitgenodigd en in zijn dagboeken noteerde hij dan, meestal heel kernachtig, wat hij van de gebouwen en interieurs vond die hij aantrof. De Crackstate in Heerenveen, het gebouw staat er nog steeds, karakteriseerde hij als: fraai, gemakkelijk en sterk. Dus precies zoals goede architectuur volgens de architectuurtheorie moest zijn: mooi, functioneel en solide.’

Een goede eeuw later, in 1773, liet de welgestelde Hylke Jans Kingma voor zichzelf een nieuw huis bouwen. Hij vermeldde in een brief aan zijn bouwmeester in Leeuwarden precies wat hij wel en niet mooi vond.

De Haan: ‘Het was het einde van de rococo. De asymmetrische vormen werden op dat moment vervangen door de strengere lijnen van het neoclassicisme. Maar Kingma maakte duidelijk dat hij voor zijn nieuwe huis toch de voorkeur gaf aan die oude rococo-stijl. Want die nieuwe kunst, schreef hij, daar vond hij niet veel “const” aan. Niet veel “designo” dus.’

Wel en wee van het ornament
Wel of geen const en: wel of geen ornament? Daarmee raakte De Haan aan de actualiteit van de exposities die hij opende. ‘Want het gaat bij de huidige tentoonstellingen nu eens niet om de bekende klassiek-friese ontwerpen. Dus geen Hindelooper interieurs of mooi gesneden bedstee-wanden. Nee, het gaat nu over vooruitstrevende Friese fabrikanten die na de oorlog tot over de landsgrenzen furore maakte met nieuwe producten van toonaangevende ontwerpers.’

Het moderne ontwerp oogt strak en modern, zo ongeveer het tegenovergestelde van de ‘const’ uit de tijd van Willem Frederik en Hylke Jans Kingma, waar het ornament een heel belangrijke rol speelde. De discussie over het ornament is al ruim een eeuw oud, zo maakte De Haan duidelijk.

‘Het ornament betekent voor ons niets meer in de architectuur en meubelkunst. Ornamenten zijn zinloos. Adolf Loos, de bekende architect uit Wenen, was daar heel duidelijk over. “Het ornament”, zei hij aan het begin van de 20-ste eeuw, “staat gelijk aan misdaad. Een goede ontwerper of architect vermijdt derhalve het ornament”. In zijn optiek waren ornamenten ooit noodzakelijk als onderdeel van het maakproces, van het designo en van het plezier dat een ontwerper, een architect, een schilder of een stucwerker in het ontwerp kon leggen. Maar sinds de industriële revolutie geldt dat niet meer, want toen had je machines die allerlei ornamenten gewoon konden uitstansen. Daarmee werd het ornament een schaamlap die de povere kwaliteit van de meeste fabrieksmatig en seriematig vervaardigde gebruiksproducten moest verhullen. Met ambachtelijkheid had het ornament toen niets meer te maken.’

De romeinse architectuurtheoreticus Vitruvius sprak over schoonheid, functionaliteit en soliditeit, Jouster meubelfabrikant Zijlstra repte in de jaren vijftig in zijn folders van eenvoud, doelmatigheid en schoonheid.

Goede meubelontwerpen kennen sinds die tijd geen ornamentiek. Betekende dat ook het einde van het ornament in de interieurs? Ja en nee. De Haan: ‘Als je de ontwerpen van Loos zelf bekijkt, dan zie je dat hij het antiek niet schuwde. Hij plaatste, meer dan eens, in de hele sobere interieurs van zijn hand druk bewerkte antieke meubels uit de tijd dat het ornament nog wel zinvol was. Latere architecten hebben zijn woorden echter vaak volledig verkeerd begrepen en verwierpen het ornament radicaal. Het werd synoniem met goedkope romantiek en het zou afleiden van waar het in de architectuur en vormgeving werkelijk om ging.’

De natuurlijke neiging van elke generatie om zich af te zetten tegen de vorige maakte het karwei af, zei De Haan. De meubels waarmee je je huis inricht zijn, net als kleding, instrumenten bij uitstek geworden om uit te dragen wie je wilt zijn. Na de oorlog wilde men vooruitstrevend zijn, egalitair, en modern.

‘Ik moet bekennen dat deze ontwerphouding prachtige objecten heeft opgeleverd. Misschien ook wel dankzij het ontbreken van historische verwijzingen, maar vooral dankzij de vorm, de aandacht voor de lijn en het vlak en de aanspraak op duurzaamheid. Horen we daar Vitruvius weer?’

Duidelijke lijn
Alle verschillen in aanmerking genomen, loopt er een duidelijke lijn van de Friese kunstnijverheid van vroeger naar het Friese design van de 20ste eeuw, meent De Haan. ‘Daarbij gaat het niet om ornamentiek maar om het “designo”: om de vaardigheid iets te kunnen scheppen dat mooi, functioneel en solide is en om de houding waarmee dat gebeurt. De scheppende kracht van ontwerper en ambachtsman samen vormt er in Friesland de basis van.

‘De producten van de Gebr. Jonkers uit Noordwolde tonen daarvan hele mooie voorbeelden. Daarin wordt de ambachtelijke techniek van het riet- en rotanvlechten fraai gecombineerd met moderne materialen, zoals staal en leer. Ook herkennen we de eeuwenoude fascinatie voor ambacht, materiaal en ontwerp in de wijze waarop de tekening van het hout een rol speelt in de dressoirs en tafels van de Franeker fabriek Frishto.

‘De basis bleef door de eeuwen heen dezelfde. Sprak Vitruvius over schoonheid, functionaliteit en soliditeit, meubelfabrikant Zijlstra uit Joure had het in de jaren vijftig in zijn folders over eenvoud, doelmatigheid en schoonheid.

‘Schoonheid schuilt in de kwaliteit van het “designo”, niet in uiterlijk vertoon of het ontbreken daarvan. En dat had Thomas Eyck wel door. In zijn interieur staat de Hindelooper tafel voor de Poldersofa van Hella Jongerius en verwarmt een 18e eeuwse kachel de persoon die op de S-chair van Tom Dixon plaatsneemt. Het goede van vroeger en nu bestaan naast elkaar.’

Johan de Haan besloot zijn rede met de oproep het naoorlogse erfgoed net zo op waarde te schatten als het erfgoed uit vroeger eeuwen.

 

 

Lees ook de Moanne special ’Fries Design, designmeubels 1945 – 1975 en nu’. De vier exposities zijn te zien in Museum Martena in Franeker, het Nationaal Vlechtmuseum in Noordwolde, Museum Joure in Joure en Tresoar in Leeuwarden. Zie: www.friesdesign.com.

Kategory
Tags

Diel dit artikel!

Relatearre artikels