Het landschap-worden van het gedicht

ERWIN JANS – 

Mijn eerste kennismaking met de poëzie van Tsjêbbe Hettinga (1949-2013) was zijn optreden midden jaren negentig van de vorige eeuw in de Brusselse Koninklijke Vlaamse Schouwburg waar hij onder andere Het Vaderpaard voordroeg. Ik heb Hettinga dus eerst in het Fries gehoord en daarna pas in het Nederlands gelezen. Dat zijn twee verschillende ervaringen. Twee manieren om door Hettinga’s poëtisch landschap te lopen. Dat landschap is nu gebundeld in een dikke, tweetalige editie: Het vaderpaard / It faderpaard. Alle gedichten vertaald door Benno Barnard in samenwerking met Tsead Bruinja en Teake Oppewal. Het boek bevat alle gedichten, ook de verspreide gedichten en de nagelaten bundel De ring van Gyges. Het dichterschap van Hettinga is nu volledig in het Nederlands beschikbaar.

In den beginne was het landschap … Landschap moet zo letterlijk mogelijk genomen worden. In de poëzie van Tsjêbbe Hettinga wordt het gedicht landschap. Al in de titel van zijn eerste bundel uit 1973 is het landschap aanwezig: In dit land. Maar tot de bundel Tussen de bedrijven door is ouderdom uit 1981 wordt er in zijn poëzie voornamelijk ‘over’ het landschap gesproken. Het is er, onontkoombaar dat wel, maar in de eerste plaats nog als een referentie. Vanaf de jaren tachtig wordt Hettinga’s poëzie voortgedreven door een beweging die omschreven kan worden als een landschap-worden van het gedicht. Natuurlijk is de tweedeling niet zo schematisch en zo eenvoudig als ik hier voorstel, maar vanaf de jaren tachtig gebeurt er iets in de poëzie van Hettinga waardoor het landschap niet langer beschreven wordt, maar zelf schrijft. In zijn derde bundel Van land lucht en liefde (1975) heeft de dichter het reeds over “dolen (…) door de taal die land heet”. Die drie woorden vatten de kern van de poëzie van Hettinga: land en taal en de dolende beweging daartussen, de beweging van wind en water.

In zijn beste gedichten uit de jaren zeventig roept Hettinga het landschap op met een retorisch minimalisme en een poëtische beheersing die soms doet denken aan de poëzie van Kopland en Bernlef uit die periode:

 

DE DAGEN VAN NOVEMBER

 

helder en koud begin

dan regen

met mist in de morgenstond

mooi herfstweer

tot besluit

 

de zon legt

haar zilveren pentekening

in de schoot

van de winter

is dat

even snel

weer weg is

als

de dagen van november

 

Hoe anders klinkt het in de bundel Tussen de bedrijven door is ouderdom, bijvoorbeeld in de openingsverzen van het gedicht EZELSZONDAG 1976 (de maan haast voor vol aanzien):

 

ik grijp de zondag dwars door

de dorpen gesneden als koek bij de koffie

terwijl de onophoudelijke preek van de zon

spreekt van de blauwdruk van een jong seizoen

onderhuids doordrenkt en onverhoeds

uitbrekend naar de open weide van de wereld

lente

 

Het landschap-worden, is een permanente dynamiek naar buiten toe, naar uitgestrektheid, naar veelheid. Op de vraag waarover zijn poëzie ging, heeft Hettinga ooit geantwoord: ‘Lucht! Lucht!’. Ruimte. Adem. Landschap. Wie Hettinga ooit live heeft horen voorlezen, weet hoe wijds de ruimte is die hij met zijn stem kon scheppen. Hoe minder hij van de wereld zag, des te meer er in zijn poëzie werd.gecreëerd. De open weide van de wereld. De lyriek wordt episch. Het minimalisme wordt generositeit.

Retorisch vertaalt zich dat landschap-worden in de eerste plaats in lengte: lange zinnen, lange strofen, lange gedichten, lange cycli; in alliteraties, assonanties, enjambementen; in nevenschikking en opsomming, in een overvloed aan adjectieven en metaforen, in synesthesie, … Die figuren brengen de taal in extase, voorbij haar grenzen. Voorbij de grens van de betekenis naar een gebied waar de taal een zuiver teken wordt, ritme, melodie, muziek, sirenenzang … Dat is de ervaring van wie naar Hettinga’s voordrachten luistert: de roes van de klank waarin alles versmelt. Of voorbij de grens van de contouren waar een beeld zijn gedaante verliest en onherkenbaar wordt, onoverzienbaar, aan de andere kant van wat ogen kunnen zien, visionaire beelden … Dat is de ervaring van wie Hettinga’s gedichten leest: de verwarring van een surreëel schilderij dat de kleuren en de vormen herverdeelt.

Het landschap-worden is het in elkaar overgaan van de natuur, het dier, het (vrouwelijke) lichaam en de gekwelde ziel (van de dichter) als het binnen en het buiten van een Möbiusring. Volg die beweging in het zevende gedicht van de cyclus Onder zeevogels:

 

“Op de rotsen de ingedutte hut van je huid,

Het hazenhart dat rust zoekt in zijn bebloede nest en

Mijn oog, dat leed onder golf en strand, dat

Aan haar stenen voeten de uitgevaren

Veerboot van de liefde volgt, de donkere frons

Van de kim, voorbij. Blauw is de geklonken

Kleur van het geweld, en de blauwe aarde zonk

Tot in de zwarte grond van mijn gekromde rug:

(…)”.

 

Het landschap in de poëzie van Hettinga is niet alleen binnen en buiten, maar ook tijd en ruimte samen, geografie en geschiedenis. Het concrete Friesland van Hettinga’s jeugd en het mythische Griekenland van Odysseus. Beide landschappen worden door de zee en de wind – even krachtig als onbetrouwbaar – met elkaar verbonden. Daartussen reist, losgeslagen, de ‘ziel / Die geen anker duldde’. De zee, het schip, de reiziger, de visser, het eiland, de haven, de prostituee: het varen, het vangen, het verlangen, … dat is de beweging van Hettinga’s poëzie: “Zeker, ik ben een schuit (…) Ik draag de oceanen van // De eenzaamheid mee”, zegt de dichter in navolging van Rimbauds Dronken Schip en later in de allesomvattende kosmologische retoriek van Walt Whitman:

 

Ik draag de tegenzin mee en het vergeten; de droom

En de schijn, de vurigheid en de sintels, de waarheid

Van het luchtende niets; alles dat van een ander is

Draag ik mee: de maan en de sterren, de meteoren

En de planeten, de zwarte gaten en de zuiging

Van het mysterie (…).

 

Het landschap-worden, is het echoën van de literaire traditie, van de brokstukken die uit het verleden komen aangewaaid en zich aan het eigene hechten (Derek Walcott, Dylan Thomas, de Bijbel). Een landschap dat Fries is, maar ook Grieks, Welsh, mythisch, literair en picturaal. Een cultureel overgedetermineerde natuur. Ook dat is een van de spanningen in het werk van Hettinga: als je naar hem luistert, wordt je meegezogen door een natuurkracht: je hoort de wind jagen, de vleugels van vogels klapperen, de zee beuken, de bomen kreunen; als je hem leest, wordt je geconfronteerd met literatuur, zie je de sporen van woorden van oude meesters en krijg je oog voor de strakke vormelijkheid van deze poëzie, voor het dwingende ritme en de doordachte enjambementen die versregels en de strofen als een ketting met elkaar verbinden.

Ik heb veel nadruk gelegd op de ruimte, de wijdsheid, de uitgestrektheid in de poëzie van Hettinga. Misschien te veel. Want wat met de tijd? Uiteindelijk wint de tijd. Altijd. Iedere zeereis lijdt schipbreuk, ieder verlangen wordt bedrogen, ieder dolen eindigt op hetzelfde punt, ieder spreken stokt. En dan wanneer je terugkijkt op die tijd die je leven heet? Retrospectief Respect, zo luidt de vreemde en veelzeggende titel van het laatste gedicht van Hettinga’s Verzamelde Gedichten – niet noodzakelijk het laatste dat hij geschreven heeft, maar wel het gedicht waarmee deze poëtische reis wordt afgesloten (en dat zal de samenstellers niet zijn ontgaan). Het is misschien niet het beste, maar ik vind het op een bepaalde manier zeer indrukwekkend. Het staat er perfect als eindpunt. Ik citeer het volledig.

 

RETROSPECTIEF RESPECT

 

Ook Homeros’ ogen zagen de groen wouden

van dit eiland, dat mij opneemt en verstoot

(net als overal waar lammeren weiden, en rammen),

terwijl ik zeil in de zinnen die Odysseus’ hart

pijnigden, zoals net nog. Panagoulis op

zijn odyssee naar de zwaartekracht van de waarheid

(dat noodlottig vervuilde hok van Herakles,

waar ezels, en nog, in balkten als houten putten),

 

Blauw, ten teken van tijddronken hemelen,

geen hondengat genadig, voor alles, voor altijd,

onderweg op de klophengst van de golven,

van de koppige winden (die ook Dionysos

lieten diedeldeinen op lustlange gezangen),

maar niet blind voor de bloedstormen van stemmen

(als Sirenen in de Griekse echoput die ik ben).

 

Groen, van doorvaart vrij, de boom, citroen,

olijf, abrikoos, vijg, appel en sinaasappel,

peer, hibiscus en stekelcactus,

doch dreigend groen (en onbuigzaam strak

als uitroepteken in een zin kromgedacht leven),

de droom van leven, de cipres, de dood,

de rust, de stilte, hier, toen, nu doorgrond ik het.

 

Dit eiland, het uitgeholde woud van afgescheepte vissen,

drijvend in het oogwit van schuim en sterren,

is, nog, bebost met een stel lijzige vrijers

(Ariadne mag weten wie daar ooit garen bij zal spinnen);

en ik knaagdier aan de kusten van mijn kist,

worm, vol wroeging bij de koele krachten van de zee,

mijn odyssee, verzink in retrospectief respect.

 

Terwijl er in de eerste strofe nog sprake is van Homeros en Odysseus, verschijnt de dichter in de laatste versregels als knaagdier en als worm: “en ik, knaagdier aan de kusten van mijn kist, / worm, vol wroeging bij de koele krachten van de zee, mijn odyssee, verzink in retrospectief respect.” Dieper in het landschap doordringen dan een worm is niet mogelijk. Het landschap-worden, is in laatste instantie de odyssee van de worm. Hettinga’s antwoord op de vraag waarover zijn poëzie ging – “Lucht! Lucht” – betekent naast ‘wijdsheid’ ook gewoon ‘niets’, ‘niks’. Van de dichter als Odysseus tot de dichter als worm: het ultieme inzicht van Hettinga’s poëzie.

Reagearje

DE MOANNE

'de Moanne' wol in breed en kreatyf poadium biede foar aktuele en skôgjende bydragen oer kultuer en de keunsten. 'de Moanne' lit sjen wat der yn en om Fryslân spilet, yn taal, byld en nije media. 'de Moanne' ferskynt op it web, op papier en organisearret 'live'-moetingen.