Hiemsiik

SJOERD VAN METEREN –  

‘Ik maak dingen om te verwerken, om weer verder te kunnen, dat is de motor.
Alles daaromheen is opsmuk, ijdelheid, verstand.’ [Elmar Kuiper]

 

 

De nieuwste dichtbundel van Elmar Kuiper Hiemsiik staat als een huis. De titel kun je in het Nederlands vertalen als ‘heimwee’, volgens de witte Van Dale: het [ziekelijke] verlangen naar de geboortegrond, naar huis […] of bij uitbreiding: verlangen naar een vroegere omgeving of toestand […]. Hoewel het verlangen naar wat weg is een rol speelt, is het beslist geen nostalgische bundel.

 

Queeste
Zoals meer moderne dichters, is Kuiper op zoek naar een bezield verband dat verdwenen is en dat hij in zijn poëzie probeert te herstellen. De dood van zijn vader en het verdwijnen van zijn [herinnerde] biotoop spelen ook in deze bundel een grote rol. Het is de liefde voor zijn naasten, voor de taal en de verbondenheid met het landschap die het leven leefbaar maken. Dat klinkt zwaar, maar de gedichten zijn lichtvoetig, zonder oppervlakkig te zijn en geregeld ook geestig.

Wat mij als geograaf ook aantrekt in deze bundel, is dat de gedichten licht werpen op de diepe betekenis van het ergens wonen voor de mens. Zo las ik onlangs: ‘Wonen is op zo’n manier ergens verblijven dat je je er veilig voelt, beschut, op je plaats, zodat je jezelf kunt zijn […]’. Net als liefde en dood is ‘ergens wonen’, je ruimtelijke context, een universeel thema.

Ik weet niet wat Elmar Kuiper hier zelf van vindt, want hij heeft niet zo heel veel op met filosofie – ‘o leave, de wrâld leit mij sljocht genôch’ lees ik in It Sied -, maar de Duitse filosoof Peter Sloterdijk en anderen roepen ons op om toch vooral te doordenken, wáár de mens zich bevindt in plaats van steeds maar weer de vraag te stellen wie hij is. Ik vermeld dit omdat identiteit ook een van Kuipers thema’s is. Zo begint Willewein met ‘as ik wist wa’t ik wie [.]’.

Ik denk vaak: wat we verloren hebben, is vooral dit plaatsbewustzijn, de sense of place, meer nog dan de eenheid met de natuur.

De bundel is van het eerste tot het laatste gedicht een queeste, een speurtocht naar een leefbaar geheel. De dichter Faverey noemt het ‘dit hopeloos ontbreken’. Zijn emoties houden de beweging op gang.

 

Taalpionier
De gedichten zelf zijn vormvast en associatief van opbouw. Kuiper plaatst ervaringen, verschijnselen, beelden naast elkaar en suggereert een zinvol verband, of zet ze juist tegenover elkaar, laat ze botsen. De sprongen van zijn verbeelding zijn voor mij niet altijd makkelijk te volgen. Waar nog bij komt dat hij een grote Friese woordenschat heeft en ik maar een beperkte. Maar dat vind ik geen groot bezwaar: ‘een gedicht wil begeerd zijn en genomen, het wil niet weggeven zijn.’ – meende de dichter Boutens.

Ook in deze bundel beheersen dieren, en dan vooral vogels, zijn beeldtaal. Zijn poëzie is klankrijk, met veel alliteraties, assonanties, binnenrijmen; en heeft een heel eigenzinnig ritme.

Door interpunctie en hoofdletters weg te laten, doorbreekt hij de zinsstructuur. Hij bouwt muren van woorden en beelden, die bijdragen aan de betekenis: aan een gevoel van onmacht. Hij voelt zich in de eerste plaats een taalpionier. Lef heeft hij en hij beheerst zijn metier.

Ik wil dat laten zien door vier gedichten wat uitvoeriger te analyseren.

 

Liefdesgedicht
Een sterk liefdesgedicht komt uit de afdeling Toarst [dorst, verlangen]. Met Wolsto, een ander liefdesgedicht, vind ik het één van de hoogtepunten van deze bundel. Het is gebaseerd op één van de drie fraaie tekeningen van Sjoukje Iedema.

 

NET OARS

  

dat it net oars wurdt as ik om dy sykje

as de blêden oan ‘e beammen risselje

en in wolk in tel foar de sinne skoot

  

dat ik sêft fan leafde blommen yn dyn

hier befrisselje en sis: ik ha dy fûn

 

dat it net oars wurdt as flinters

knypeagje op ’e apels en fjildlysters

dronken fan ’e beien fleane as de dea

  

dat de tûken keal en hurd om har hinne

houwe en dat de wyn altyd in heaze spul

brekker is en ik wit hoe’t ek dizze jûn wer

 

as in bline keardel siket om it lêste ljocht

en ik sa fan dy hâld en myn hert it hielal is

dêr’t de stjerren fûl en meilydsum skine

 

 

 

Kern van dit liefdessonnet is de diepe wens: laat het zo blijven. De eerst drie strofen zijn een evocatie van het lieflijke van de lente, het begin van de liefde. Let op het subtiele binnenrijm risselje-befrisselje. Na het woord ‘dea’ in de derde strofe komt een wending. De herfst valt, kale takken zwiepen in de wind. Je hoort het in de alliteratie [dat de tûken keal en] hurd om har hinne houwe.

De dag loopt ten einde [lêste ljocht], maar de liefde is een ‘ huif over het zijnde’ [Faverey]. Het hart van de ‘ik’ is het heelal, wat niet alleen de grootte van zijn liefde weergeeft, maar ook het eindeloze. Kuiper laat hier de kernwoorden allitereren: hâld-hert-hielal, wat ze met elkaar verbindt en de nadruk geeft.

Een heel mooi beeld in dit gedicht vind ik: flinters knypeagje. Dat is taalmagie. Let op het enjambement: spul/brekker. Het woord wordt hier letterlijk af/gebroken.

 

Vadergedicht
Dit gedicht staat in de afdeling Heit. Kuipers vader is in de winter van 2005 gestorven aan de complicaties van een chronische ziekte. De dichter tracht de wereld stil te zetten, de tijd te vertragen, zijn vader moed in te spreken, maar weet dat dit het eind is, dat hij hem zal moeten loslaten.

 

FOAR DY

 

foar dy set ik krúspunten ôf

hâld ik it ferkear tsjin lis ik

de wrâld stil om mar tiid te

 

winnen flústerje ik dy yn it

ear dat it wol tafalt datst fol

hâlde moatst no’t de sirene 

 

jankt it fertriet tsjok as krûp

oalje is de oeren weikwine

en do mar mienst mei in oar

 

slankje op ’e kateter en in nij

sekje bloed wer de âlde te

wêzen en ik wol better wit

 

dyn flerken iepentear pine

oerpleisterje de mûzebiter dy

heech miaukjend yn it blau fiert

 

 

 

Dat hij een goed dichter is, blijkt onder meer uit het afbreken van het woord krûp/oalje aan het eind van de regel. Er is daardoor even een pauze, er treedt een lichte vertraging op, die mooi de stroperigheid, de dikte van het verdriet benadrukt. Mooi is ook de tegenstelling met de snelheid van de auto, die met gillende sirene naar het ziekenhuis racet.

Het slot van het gedicht wijst terug naar het begin van Wûnderbist uit Hertbyt, zijn debuutbundel uit 2004. Kort voor zijn dood heeft Kuipers vader de bundel nog gekocht en gelezen. Hierbij dit gedicht:

 

WÛNDERBIST

 

Heech yn it blau miauket

in mûzebiter in kat

út ‘e beam.

 

Do telst se op: in mûzebiter + kat

en rekkenst dy ryk.

 

Op ‘e nij

hasto kreëare

in wûnderbist.

 

Dis’ kear:

in kattebiter dy’t nuvere katte-

 

sprongen makket, linige lutsen

lûkt, flechtet as in mûs

 

stil it loftrom foar kar nimt

boppe in kat + mûzebiter.

 

 

 

Het geluid van een buizerd die in een opstijgende bel van hete lucht al miauwend cirkels in de lucht maakt, is een mooie metafoor voor het wegsterven van de pijn.

Elmar Kuiper heeft me ooit verteld dat het vogelmotief verband houdt met een gewonde vogel, die hij als kind vond en in zijn handen hield. Dat gevoel van een kwetsbare, van angst en pijn klapwiekende vogel, is hem altijd bijgebleven.

 

Titelgedicht
De afdeling Geil begint met dit titelgedicht. Hier is duidelijk dat het woorddeel ‘siik’ niet alleen betrekking heeft op het gemis van de vader; op het biotoop waar niets van over is; op de Friese taal die in ras tempo verandert[1], maar dat het ook slaat op een ’verscheurd’ gevoel en op een psychische kater. Of zoals Kuiper het zelf formuleert: ‘Dat je erachter komt dat je jezelf voor de gek hebt laten houden… Door opvoeding, school, mantra’s van schuld en erfzonde.’

 

HIEMSIIK

komst wer thús as in hûn dy’t de tonge rôlje

lit oer in rau steed wolst der oer sjonge as in

crooner in bargetrientsje litte mar de dei

 

sutelet katers út de moanne jout in labbe

kakkich tútsje en do longerest om yn har

hutte dêr’t de lêste ingel ôfljochtet oere syn

 

djoere gleone kloeren tipsy yn ’e weakens

poert in stim i’ll be leaving soon flústeret

net in stjerling aan hat fan in sweltsje dat

 

roppich it bekje iepenskuort yn har tebarste

kûmke en do tsjin hope op hope leaust

langst dy kleaut swarte lysters dy ferkeard

 

oer de lippe hippe de hûn dy om’e skonken

streaket by dy opride wol gjin wâld ûnder de

kont ferstjinnet omdatsto dysels net ferjoust

 

 

 

Dit gedicht bevat veel kenmerken van de poëtica van Kuiper. Ook nu bepalen dieren/vogels de beeldtaal. De dichter voelt zich enigszins gespleten, hier als kunstenaar én partner en gezinslid. Verder wemelt het van de [mede]klinkerrijmen en mooie metaforen.

Ik vat het gedicht in mijn woorden samen: de dronken persona van de dichter komt tegen de ochtend thuis na een [dicht]avondje uit, likt als een hond zijn wonden, en is in een amoureuze stemming. Het vers zit vol seksuele zinspelingen: [.] oere/syn djoere gleone kloeren tipsy yn ’e weakens – het vrouwelijk geslacht – poert [.] De vele oe klanken, klinken niet alleen mooi, maar zijn ook functioneel in het gedicht.

Zijn vrouw, nog half in slaap, reageert op zijn avances met: ik moet zo opstaan, want zij moet werken of voor de kinderen zorgen. I’ll be leaving soon is de titel van een lied van Mark Almond. Hij verlangt naar haar, maar voelt zich ook schuldig, en zegt net de verkeerde dingen: swarte lysters dy ferkeard//oer de lippe hippe.

Dat de hond geen harde schop onder de kont krijgt voor het hitsig oprijden tegen zijn been, komt omdat hij zichzelf niet kan vergeven. In het slot van het gedicht valt de dichter samen met de hitsige hond. Hier worden twee beelden over elkaar geschoven.

 

Sleutelgedicht
Naar mijn idee is dit complexe en geestige vers de sleutel tot de bundel. Hierin zijn alle thema’s: zielsverwantschap, biotoop, taal, en motieven, de vogels, van de bundel vervlochten. Door het ontbreken van interpunctie en hoofdletters kun je het een muur van woorden en beelden noemen. Het is bovenal een gelaagd taalbouwwerk dat zich uiteen laat halen.

Arie van den Berg, poëzierecensent van onder andere NRC, meent dat een goed gedicht een plotbepalend beeld heeft en een onvoorspelbare, liefst onnadrukkelijke pointe. Voor dit gedicht geldt dat zeker.

 

ARTIKULEARJE

de pannen rattelje de bynten krimmenearje drippen

rein giselje de ruten as ik ier yn ’e maitiid myn
jagersjas oanlûk de doar op slot draai de auto start en
fuortkachelje freon tomtom my stjoert nei in siichgat dêr’t ik
yn in aula fol grize koppen in nustje byinoar swile
leafdesfersen fertolkje likegoed foar de meubels myn
sechje sizze kin in âld lyk my oanstompt en seit dat ik
tenei better artikulearje moat dat er kiestra goed
kennen hat dy’t dêr ivich en altyd op hammere en
ik him ferdûts dat ik wier-wier myn stjonkende bêst doch mar

staf en dôf wol dy koekebakker wêze hoe bring ik him

by dat de prûketiid fan hoflike ridders en skiere
wyfkes wit-hoe-fier efter ús leit wêrom gappet er my
oan as in tûke greidboer is syn ko koart yn speet driuwe
syn einen sleau yn ’e sleat om saait syn seefûgel kriezend
del ferstrûpt er him net ûnder it âld habyt fan taal dêr’t
as poppestront sa geil it gers is it hea rûkt nei it wein
fol simmer doe’t er mei in strieke tusken de tosken en

it swit ym’e naad út it boarst spruts moai sunder wjergea song

wurd foar wurd oploege de risping him reade koantsjes joech

hy my no driuwerich tabyt dat ik better artikulearje
moat mar it ferrek him nei de bek te praten de mûle
skoattelje my ôfjou de wetterhûn aai myn lêste bytsje
idelens weislepe lit de feint yn ’e finne ôfseamje
dy’t net om sizzen jout ik yn nuversma syn brune
kikers fiele en taaste kin in frjemd ferlet him faaks nei

de aula brocht en ik de holle fansiden draai it each

glydzje lit oer in muorre mei mozaykjes myn loop

plantsje tusken boarnamers stjelpkes en kanadeeske wyn

mûnen myn loop rjochtsje it ljurkje net jimmer heger

kimen stiicht de swel foarby piramide en nyl fleach en
ik yn in wyld fjild fol surch en bûnte bisten in droech skot
los in pleister op it sear plak gjin fout meitsje dy âld strûk
my troch alles hinne trochboarret fan syn gelyk my net
ûnder de reek fan babiloanje mar yn ’e smelle five
deabliede lit it my net rekket as er súntsjes
ôfset of dat ik him opkrasse lit en ik wer yn ’e
auto deunby de lêste ôfslach in hij foar ’t fizier krij
dy’t de roek neisjocht mar drok en net stikem genôch
dûnsjend op krêftige wjokken fuortstrûst yn sichsachbanen  

 

 

Het gedicht begint in een vlot tempo:

de pannen rattelje de bynten krimmenearje drippen/

rein giselje…

 

De dichter is op weg naar een schnabbel in een kerkje in een klein dorp. De toon van het gedicht is strijdbaar. Hij leest liefdesgedichten voor, maar heeft het idee dat hij tegen de banken praat. Dan wordt hij aangestoten door een oude man die hem te verstaan geeft dat hij niets verstond van de voordracht en dat hij in het vervolg beter moet articuleren. Hij noemt Kiestra als lichtend voorbeeld van hoe het wel moet.[2]

Luister hoe geestig de dichter de kritiek van de oude boer pareert:

 

[.] is syn ko koart yn speet driuwe/syn einen sleau yn’e sleat om saait syn seefûgel kriezend/del [.]

 

een spervuur van s- en k-klanken.

 

Hier botsen twee karakters, maar ook twee culturen/werelden:

 

[.] hoe bring ik hem by dat de prûketiid fan hoflike ridders en skiere/wyfkes withoefier efter ús leit [.]

 

en twee daarmee verbonden taalregisters:

 

[waarom] ferstrûpt er him net ûnder it âld habyt fan taal [.]

 

In enkele regels schetst Kuiper vervolgens een rijk, idyllisch landleven, dat al lang niet meer bestaat, maar waar de boer met nostalgie aan terugdenkt. De geur van een wein fol simmer, een hooiwagen vol zomer – een citaat uit een gedicht van Tsjêbbe Hettinga – vat het prachtig samen.

De jonge dichter is niet van plan de oude drammerige boer naar de mond te praten en vertrekt voor hij zijn laatste beetje zelfvertrouwen verliest.

De rest van het gedicht is, in filmtaal gesproken, één lange pan [volgbeweging van de camera] van de strategische aftocht van de in zijn wiek geschoten dichter, met de ogen van de boer in zijn rug. Je hoort de boer bijna denken:

 

[.] lit de feint yn’e finne ôfseamje dy’t net om sizzen jout [.]

 

De dichter keert zich om, plant zijn ‘geweer’ tussen drenkemmers, stolpjes en Canadese windmolens en ‘richt zijn loop’, je zou ook kunnen zeggen: zijn pijlen, op de klassieke poëzie van dichters als Kiestra. Wat volgt is een regel van Kiestra:

 

[.] it ljurkje nei jimmer heger/kimen stiicht de swel foarby piramide en nyl fleach [.]

 

In een wild veld vol zuring en bonte koeien midden in Friesland, lost hij dan zijn schot. Het ‘droge schot’ heeft te maken met de droge, nuchtere toon van zijn eigen poëzie, die botst met het symbolisme, lees: het oude Egypte, van Kiestra.

En, denkt de dichter: als de oude betweter dan ten koste van alles gelijk wil krijgen

 

[.] dy âld strûk/my troch alles hinne trochboarret fan syn gelyk

 

dan hoop ik dat hij mij niet

 

[.] ûnder de reek fan babiloanje mar yn ’e smelle five/deabliede lit [.]

 

Het woordbeeld de reek fan babiloanje, verwijst hier naar de ‘spraakverwarring’, het verschil in poëzieopvatting. En dan past het mooie, oude begrip yn ’e five [een stuk weiland van vijf pûnsmiet = pondemaat], afkomstig uit een gedicht van Kiestra, veel beter in het taalregister van deze jonge, moderne dichter.

Het gedicht eindigt met een onnadrukkelijke pointe. De dichter zit weer in zijn auto en door het vizier – dat is: de voorruit en verwijst naar het geweer – ziet hij vlak voor de laatste afslag, hoe een mannetjeskievit een roek wegjaagt.

 

dûnsjend op krêftige wjokken fuortstrûst yn sichsachbanen

 

Een mooi beeld voor de overhaaste vlucht van de dichter, wég van de doordrammende boer.

De laatste regel is een dichtregel van Kiestra, die hier met taalplezier wordt ingelijfd in Kuipers eigen gedicht.[3] De jonge dichter is wel [taal]gevoelig voor het waardevolle in het werk van oudere collega’s.

 

Elmar Kuiper, Hiemsiik. Bornmeer, Gorredijk 2015. 64 siden. €15,00

 


[1] Niet dat hij dat erg vindt. Het interferentie Fries rukt op en dat houd je niet tegen. Fries is een levende taal.

[2] Kiestra was een Friese boer en dichter, die lyrisch en nauwgezet het landschap beschreef waarin hij woonde en werkte, in een taal die nu bijna uitgestorven lijkt. Hij woonde op een steenworp afstand van het kerkje van Poppenwier, net als de vader van Elmar Kuiper. Opa Kuiper was dominee en preekte enkele jaren in Tersoal, een dorpje daar vlakbij.

[3] D.H. Kiestra treedt ook op in het gedicht Net grine uit de bundel Granytglimkes.

In dit gedicht onthult Kuiper dat hij ‘it krûdige mûltsje/it blomrike wurd’ van Kiestra heeft geannexeerd. Elmar Kuiper kent zijn klassieken en ontleent zijn inspiratie voor een deel aan schrijvers uit eerdere generaties [waaronder zijn moeder, de schrijfster Akky van der Veer]. Lees vooral de mooie blog Wurdwurk – II van André Looijenga over het subtiele taalgebruik van Elmar Kuiper.

De citaten van het werk van D.H. Kiestra zijn afkomstig uit de verzamelbundel Oer de wjuk, uitgegeven door Bornmeer [2013] en samengesteld door Eppie Dam.

Comments
Ien reaksje oan “Hiemsiik”
Reagearje

DE MOANNE

'de Moanne' wol in breed en kreatyf poadium biede foar aktuele en skôgjende bydragen oer kultuer en de keunsten. 'de Moanne' lit sjen wat der yn en om Fryslân spilet, yn taal, byld en nije media. 'de Moanne' ferskynt op it web, op papier en organisearret 'live'-moetingen.