De warme dieselwalm van de zomer

JABIK VEENBAAS –

Het dichterschap van Hettinga kwam pas echt tot bloei in de bundel met de dubbele titel Under seefûgels/ De kust. Gek genoeg is deze bundel nooit in zijn geheel vertaald in het Nederlands. Alleen van het tweede deel verscheen een vertaling, of liever gezegd een tweetalige editie, getiteld Vreemde kusten/ Frjemde kusten, met één belangrijke verandering: het gedicht Blabze oan kleuren, inderdaad een zwakker vers, werd in de Nederlandse editie weggelaten en vervangen door het lange gedicht It faderpaard/Het vaderpaard. De latere Engelse editie werd dan weer op de Nederlandse uitgave gebaseerd.

Gek genoeg verscheen er nooit een complete vertaling van het boek, zei ik. Want de cyclus Under seefûgels waar het Friese boek mee opent is naar mijn smaak ten onrechte ondergesneeuwd geraakt. Het is een reeks van dertien gedichten, allemaal bestaande uit vijf strofen van vijf regels, waarin op een indrukwekkende manier de liefde wordt bezongen voor een duistere weduwe. Ik ben er zonder meer van overtuigd dat Under seefûgels ook in vertaling op een lyrische receptie kan rekenen. Hij hoort helemaal thuis in de canon van Hettinga’s beste werk.

De cyclus als geheel kan worden gezien als een inleiding op De kust, het tweede deel van het boek. Aan het eind van de cyclus suggereert de dichter een gang naar het land, dus naar ‘de kust’. Die kust is bepaald geen paradijs. Het is eerder een oord van vervreemding, waar gezocht wordt naar het verloren Eden, naar de liefdesroes zoals die in de aanvangscyclus werd beleefd. Zo wordt in het gedicht ‘Hotelkeamer’ bijvoorbeeld gesproken over een ‘liefde zonder huis’ en over de ‘o, god zo verre zee’.

Sommige gedichten uit De kust zijn opgebouwd als raamvertelling. Dat geldt bijvoorbeeld voor het gedicht ‘It faderpaard’, waarin het laatste, gecursiveerde deel van het gedicht een bede is van een mythisch oerpaard. De dichter gebruikt die raamstructuur vaak zeer effectief om variatie te geven aan de toon en vooral ook om die toon te intensiveren.

Dat laatste gebeurt ook in het gedicht ‘It weinhûs’ – ‘Het wagenhuis’ – waar ik het vanmiddag met u over wil hebben. U ziet dat het gedicht uit twee coupletten bestaat. En als u goed kijkt, neemt u helemaal aan het eind van het eerste couplet een dubbele punt waar. Die dubbele punt is de eerste scharnier van het gedicht. In het eerste couplet overheerst de weemoed. De dichter, of althans zijn ‘ik’, maakt ons duidelijk dat hij in een herfstige stemming verkeert. De eerste regels zetten de toon al gelijk:

 

De knie op het deksel heeft de bonte lappen van de zomer

In de verfomfaaide koffer van het onwennig heimwee gepropt.

 

‘Onwennig heimwee’ staat er in het Nederlands, ‘ûnwennichheid’ lezen we in de Friese tekst. ‘Unwennichheid’ is het gewone Friese woord voor ‘heimwee’. Ik begrijp natuurlijk heel goed dat de vertalers dat woord graag wilden meenemen in hun vertaling, omdat het in de context van dit gedicht het ontbreken van een thuis prachtig suggereert, er zit immers iets van on-wonen, van niet-wonen in, maar ik zie de keuze voor ‘onwennig heimwee’ toch als een verzwakking, omdat de twee Nederlandse woorden te zeer naar hetzelfde gevoel verwijzen. Maar goed, het is onmiddellijk duidelijk dat de tijd van zomerse blijdschap voorbij is. We bevinden ons in een herfstig tussenstadium: er is sprake van een oktoberdag, een ‘dag die tussen twee seizoenen scharniert’.

Halverwege het couplet worden de beelden helemaal droevig. Daar lijkt de desillusie zich al helemaal te willen voltrekken:

 

Op de weg ligt drek, en platgereden bietenloof. Besef van

Pijn. En dood in de pot de landerijen die ruiken naar het graf,

Gedolven vers, als de bieten op een hoop naast de weg, voor niets.

 

Maar dan lijkt de dichter toch aan de troosteloosheid te ontsnappen. Hij vindt namelijk, ‘in zichzelf pratend onder andere spreeuwen’, een opening. Hij wordt, zo lezen we in de laatste regel van het couplet, betoverd door ‘weergeboorte’.

Deze weergeboorte neemt dan na de dubbele punt het woord. Het wordt al snel duidelijk dat het hier gaat om de herinnering aan een oude liefde, een jeugdliefde, want ze is achttien jaar, en is zelfs gevangen in een hart van vijftien, en ze stamt uit de tijd dat ‘schaamte nog wangen heeft’. Met haar heeft hij een hartstochtelijke zomer beleefd, een zomer die ‘vlamt in twee vulkanen’. Vermoedelijk heeft hij met haar gevreeën in het wagenhuis, een van die plekjes rond de boerderij waar je soms zo heerlijk ongestoord je gang kunt gaan.

Als ik me niet vergis gaat het hier overigens om meer dan de herinnering alleen, en is hier ook een dichter aan het woord die zelfbewust spreekt over een ogenblik van inspiratie. Vlak voor de dubbele punt heeft hij het moment van verandering namelijk aangekondigd als ‘een punt dat sluit als een open scharnier, zich ontsluit als een gedicht’. Het is ook de poëtische impuls die de dichter hier even over het dode punt heen helpt.

De zomerse jeugdliefde wordt vervolgens direct aangesproken, ze wordt een jij: ‘nee, ouder hoef je ook niet te worden’ De dichter keert terug naar die hartstochtelijke zomer, of liever gezegd, hij probeert terug te keren, hij probeert zijn oude liefje toe te roepen en op te roepen: ‘Zwem, zwem… eet…’ het gedicht krijgt zelfs iets van een gebed: ‘Eet […]  de dromen van pijn en de vleesgeworden hostie…’ draagt de dichter haar op. ‘De vleesgeworden hostie,’ dat is de liefde die verlossing zou moeten geven van de pijn.

Maar zover komt het niet. Want het oude paradijs blijft onbereikbaar. Halverwege het tweede couplet, na de puntkomma achter ‘eet ze’, verandert de toon van het gedicht opnieuw, en wordt die weer weemoedig en elegisch als in het eerste couplet. De dichter is kennelijk, in het vuur van de herinnering, het wagenhuis uitgelopen. Want hij kijkt er nu naar van een afstand, ‘vanaf de brug’. En hij ziet zijn hele beeld verschrompelen: het wagenhuis ‘slaat van zijn ankers,’ de wagen stort in, ‘monddood’, want het ogenblik van inspiratie is nu voorbij. Waarop het gedicht eindigt met een reeks beelden die aangeeft dat het sprookje over is en de winter definitief voor de deur staat.

‘It weinhûs’, ‘Het wagenhuis’, het is een van de meesterwerken van Hettinga. Het gedicht heeft alles in zich wat een goed gedicht moet hebben. Het heeft een sterke, dragende idee die door ieder mens kan worden nagevoeld, namelijk de idee van de vergankelijkheid van de liefde en de jeugd. Het is zeer muzikaal, luister alleen maar eens even naar die eerste Friese regel, met zijn spel van i’s en b’s : ‘Knibbel op it lid binne de bûnte lapen fan ’e simmer…’

Maar de grootste kracht van de dichter ligt toch in de manier waarop hij zijn idee in beelden omzet. Het is alleen al razend knap hoe hij dat wagenhuis, die rommelige opbergschuur voor trekker en werktuigen, transformeert tot poëtisch medium, tot het omvattende beeld waaraan alle andere beelden worden vastgehecht. Kijk eens waar dat wagenhuis allemaal opduikt. Halverwege het eerste couplet treffen we het voor het eerst aan, als ‘werktuigschuur zonder vensters’, als beeld van desillusie en onvermogen, als tegenpool van de hoge roofvogelillusies die de dichter zich had gemaakt. Aan het eind van dat couplet wordt zijn sleutelfunctie min of meer gedefinieerd. De dichter verbindt het scharnierpunt waar we al over spraken, het ‘punt dat sluit als een open scharnier, zich ontsluit als een gedicht’, daar met het beeld van ‘een wagenhuis vol stille leegte’. Maar aan het begin van het tweede couplet komen we het opnieuw tegen. Daar is sprake van ‘de dichte poort van het wagenhuis der genaaste liefde’, een complex beeld, dat waarschijnlijk verwijst naar de machteloosheid van de herinnering. En in het slotdeel van het gedicht speelt het nog eens hoofdrol. Daar slaat het immers ‘van zijn ankers’. Aanvankelijk lijkt dat gunstig; het wagenhuis is immers ‘bevrijd van de hoeven vol ogen en zwepen’. Maar dat wagenhuis wordt een wagen die ter aarde stort, met zijn hele lieflijke inhoud, beeld dus van de verloren zomerse vreugde. En helemaal aan het eind van het gedicht wordt het nog eens gebruikt, om het treurige einde te verbeelden: hoor, de deur van een / Bergschuur piept in de buurtschap het roestig scharnier van de zomer dicht…’

Wanneer je eenmaal over de beelden van Hettinga begint, raak je niet zomaar uitgepraat. Ook ‘It weinhûs’ bevat een ware overvloed aan beelden, die buitengewoon vernuftig in elkaar vloeien en op elkaar reageren. Laat ik het verbluffende beeldende vermogen van deze dichter dan tot besluit dan nog eens illustreren met de slotregels van het gedicht. Vanaf de brug neemt de dichter het einde van de zomer waar. Allereerst ruikt hij dan de winter, in de grond en modderpaling van de vaart. Dan ziet hij hoe de vlammen in de natte spiegel van diezelfde vaart doven, hij hoort de deur van het wagenhuis dichtgaan, en een vrachtwagen terugschakelen. En hij voelt hoe de warme dieselwalm, de walm van het wagenhuis waar hij ooit een meisje liefhad, in een winterjas kruipt. Vijf keer wordt de teloorgang van de zomer dus bezegeld. Of blijft er ten slotte toch iets van die zomer over? Dat hangt er maar van af hoe je dat laatste zinsdeel leest. ‘Warme dieselwalm kruipt in een winterjas’: het kan betekenen dat de walm winters koud wordt, maar ook dat er iets van de oude zomerwarmte in de winterjas wordt bewaard. Die tweeslachtigheid zal wel geen toeval zijn. Want zo houden de slotwoorden voeling met de hele inhoud van dit prachtige gedicht.

 

Dit is de tekst dy’t Jabik Veenbaas koartlyn útspruts op in spesjale middei fan De Nieuwe Liefde, oer it wurk fan Tsjêbbe Hettinga.

Reagearje

DE MOANNE

'de Moanne' wol in breed en kreatyf poadium biede foar aktuele en skôgjende bydragen oer kultuer en de keunsten. 'de Moanne' lit sjen wat der yn en om Fryslân spilet, yn taal, byld en nije media. 'de Moanne' ferskynt op it web, op papier en organisearret 'live'-moetingen.